woensdag, oktober 31, 2012

Wat heeft Sint-Thomas ons te zeggen over het belang van de gewijde ruimte?

Aan de vooravond van de internationale conferentie “Liturgy and Sacred Space” op 5-6 november 2012 op de Tiltenberg (www.sacredspace2012.nl) is het goed ons af te vragen wat de bijdrage van Sint-Thomas op dit gebied is. Men zou het misschien niet verwachten aangezien Sint-Thomas geen aparte kwestie hieraan gewijd heeft maar toch heeft hij hier een heel duidelijke visie over.

De antropologische grondslag

In de kwesties over de Oude Wet (ST I-II, 98-105) komt hij te spreken over de vele ceremoniële voorschriften van de Oude Wet. Hij vraagt zich af of de ceremoniële voorschriften een figuurlijke betekenis hebben, d.w.z. een voorafbeelding zijn (101, 2). Hij schrijft:
“De ceremoniële voorschriften zijn de voorschriften die gericht zijn op de eredienst ten aanzien van God. De eredienst ten aanzien van God is tweevoudig: inwendig en uitwendig. Want, aangezien de mens samengesteld is uit lichaam en ziel, dienen beide aangewend te worden bij de verering van God: de ziel door een inwendige eredienst en het lichaam door een uitwendige eredienst. Daarom staat er geschreven in Ps. 83, 3: “Mijn hart en mijn vlees hebben zich verheugd in de levende God.” En zoals het lichaam op God gericht is door middel van de ziel, zo is de uitwendige eredienst gericht op de inwendige eredienst. De inwendige eredienst bestaat erin dat de ziel met God verenigd wordt door het verstand en het gemoed. Daarom, zoals er verschillende manieren zijn waarop het verstand en het gemoed van de mens die God vereert op juiste wijze met God verenigd worden, zo worden ook de uitwendige handelingen van de mens op verschillende wijze uitgevoerd bij de eredienst ten aanzien van God.
Want in de toekomstige toestand van gelukzaligheid zal het menselijke verstand de goddelijke waarheid zien zoals deze in zichzelf is. Daarom zal de uitwendige eredienst niet op de wijze van een voorafbeelding geschieden maar enkel bestaan in het loven van God en dit vanuit de inwendige kennis en het inwendige gemoed. Jesaja 51, 3 zegt immers: “Vreugde en blijdschap zal hier te vinden zijn, dankzegging en lofprijzing.”
Maar in de huidige levenstoestand zijn wij niet in staat om de goddelijke waarheid te zien zoals deze in zichzelf is maar is het nodig dat de straal van de goddelijke waarheid ons verlicht in de vorm van zintuiglijke beelden en dit overeenkomstig de verschillende toestanden van menselijke kennis, zoals Dionysius zegt in hoofdstuk 1 van “De Hemelse Hiërarchie”. Want, zoals de Apostel zegt in Hebr. 9, 8, was ten tijde van de Oude Wet noch de goddelijke waarheid zelf in zichzelf duidelijk, noch de weg om er toe geraken. Daarom moest de uiterlijke eredienst van de Oude Wet niet alleen figuurlijk zijn ten opzichte van de waarheid, die in het vaderhuis openbaar zal zijn, maar ook ten opzichte van Christus, die de weg is die leidt naar die waarheid van het vaderhuis. Maar in de toestand van de Nieuwe Wet is deze weg reeds geopenbaard. Vandaar hoeft hij niet als iets toekomstigs voorafgebeeld worden, maar wel herdacht als iets verledens of tegenwoordigs. Alleen moet voorafgebeeld worden de nog niet geopenbaarde waarheid van de heerlijkheid. Dit is het wat de Apostel bedoelt in Hebr. 10, 1: “De Wet bezit de schaduw van de toekomstige goede dingen en niet het beeld zelf van de dingen. Immers, een schaduw is minder dan het beeld en het beeld heeft betrekking op de Nieuwe Wet, de schaduw op de Oude Wet.”
Het is met andere woorden het feit dat wij hier en nu samengesteld zijn uit lichaam en ziel die ervoor zorgt dat wij zintuiglijke beelden nodig hebben. Het is door middel van lichamelijke offers dat wij hier en nu het innerlijk offer van het hart, het offer van onze geest aan God, moeten uitdrukken (zie bv. I-II, 102, 3, obj. 14). Ook de Nieuwe Wet verandert niets aan deze antropologische noodzaak.
Sint-Thomas vraagt ook naar het waarom van ceremonies wanneer het het Heilige betreft (I-II, 102, 4). Hij schrijft:
“Heel de uiterlijke eredienst is voornamelijk hierop gericht dat de mens aan God eer betoont. Nu komt het met het menselijke gemoed overeen, dat datgene wat algemeen is en niet onderscheiden van het andere, minder wordt vereerd. Wat echter een zekere verhevenheid bezit ten aanzien van al het andere, wordt meer bewonderd en vereerd. Daarom ook is de gewoonte onder mensen ontstaan, dat koningen en vorsten, die door de onderdanen worden vereerd, zich zowel met kostbare kleren versieren en ook grotere en mooiere huizen bezitten. Daarom juist was het nodig, dat er bijzondere tijden en een bijzonder tabernakel en bijzondere vaten en bijzondere bedienaars voor de eredienst van God bestonden, opdat daardoor de geest van de mensen tot meer eerbied voor God zou gebracht worden. Evenzo was, zoals reeds gezegd (102, 1, ad 1 en 102, 2), de toestand van de Oude Wet ingesteld ter voorafbeelding van het mysterie van Christus. Datgene nu wat iets moet voorafbeelden moet iets bepaalds zijn, opdat het namelijk op enigerlei wijze een gelijkenis er mee zou vertonen. En zo moesten er bijzondere dingen onderhouden worden met betrekking tot die dingen, die tot de eredienst van God behoren.”
En op de objectie dat de God die hemel en aarde gemaakt heeft niet in tempels van mensenhanden woont (zie Hand. 17,24) antwoordt hij als volgt:
“De eredienst heeft betrekking op twee dingen, nl. op God, die vereerd wordt en op de mensen die vereren. God, die vereerd wordt, is aan geen enkele stoffelijke plaats gebonden. Daarom moest er voor Hem geen bijzonder tabernakel of tempel gemaakt worden. Maar de mensen die Hem vereren zijn stoffelijk. En voor hen moest er een bijzonder tabernakel of tempel voor de eredienst ingericht worden, en wel om twee redenen. (1) Ten eerste opdat zij, die op die plaats te samen zouden komen met de gedachte dat ze bestemd is voor de verering van God, met meer eerbied zouden naderen. (2) Ten tweede, opdat door die tempel of tabernakel sommige dingen zouden worden betekend die betrekking hebben op de verhevenheid van de Godheid of van de mensheid van Christus. Dit is de betekenis van wat Salomo zegt in 1 Kon. 8, 27: “Indien de hemel en de hemelen der hemelen U niet kunnen bevatten, hoeveel minder dan dit huis, dat ik gebouwd heb.” En verder volgt: “Dat uw ogen dag en nacht geopend mogen zijn over dit huis, waarvan Gij gezegd hebt: Mijn naam zal daar zijn; dat Gij het gebed verhoort van uw dienaren en uw volk van Israël.” Hieruit blijkt, dat het huis van het heiligdom niet is ingesteld opdat het God als plaatselijk inwonend zou bevatten, maar opdat de naam van God daar zou wonen, d.w.z. opdat de kennis van God daar zou openbaar worden door sommige dingen, die er gedaan of gezegd worden, en opdat uit eerbied voor de plaats dan gebeden zouden gezegd worden, die om de godsvrucht van de bidders eerder zouden verhoord worden.”
De Eucharistische rite in het kerkgebouw

In de kwesties over de Eucharistie vraagt Sint-Thomas zich af of dit Sacrament in een gewijd huis en met gewijd vaatwerk moet gevierd worden (III, 83, 3)? Hij schrijft:
“Bij datgene wat rondom dit Sacrament gebeurt moet men twee dingen in ogenschouw nemen. (1) Het eerste betreft de uitbeelding van wat er bij het lijden van de Heer heeft plaats gehad; (2) het tweede de eerbied aan dit Sacrament verschuldigd, inzover Christus daarin waarachtig en niet alleen in beeld tegenwoordig is. Daarom worden de zaken, die voor dit Sacrament nodig zijn, geconsecreerd, zowel uit eerbied voor het Sacrament, als ook om de uitwerking uit te beelden, nl. de heiliging, die ons tengevolge van Christus’ lijden toekomt, naar het woord van de Hebreeënbrief (13, 12): “Om het volk te heiligen door zijn Bloed, heeft Jezus buiten de stadspoort geleden.”
Dit laatste citaat vormt ook de kern van een objectie waarin gezegd wordt dat, overeenkomstig dit citaat, het Sacrament van de Eucharistie veeleer in open lucht moet gevierd worden. Hierop antwoordt hij:
Als regel moet dit Sacrament in huis worden gevierd omdat zo de Kerk aangeduid wordt volgens het woord uit de Eerste Brief aan Timotheus (3, 15): “Gij moet weten, hoe gij u gedragen moet in het huis van God, de Kerk van de levende God.” Want, zoals Augustinus zegt: “Buiten de Kerk is er geen plaats voor het waarachtig Offer.” En omdat de Kerk niet binnen de grenzen van het Joodse volk besloten moest blijven, maar over de gehele wereld verspreid moest worden, daarom had het lijden van Christus niet plaats binnen de stad van de Joden, maar in de open lucht, opdat op deze manier de gehele wereld voor het lijden van Christus als een huis zou zijn.”
Er is echter ook de objectie (III, 83, 3, obj. 2) die zegt dat het laatste avondmaal in een gewone bovenzaal gevierd werd en dat dus, als de Kerk de handelswijze van Christus en de Apostelen dient na te volgen, de Eucharistie niet in een geconsecreerde ruimte moet gevierd worden. Hierop antwoordt hij als volgt:
“Omdat het huis, waarin dit Sacrament gevierd wordt, de Kerk aanduidt en daarom ook de kerk wordt genoemd, wordt het terecht geconsecreerd, zowel om de heiligmaking uit te drukken, die aan de Kerk door het lijden van Christus ten deel is gevallen, als ook om de heiligheid aan te duiden, die vereist wordt bij hen, die dit Sacrament moeten ontvangen. Het altaar beduidt Christus zelf van wie de Apostel zegt: “Door hem moeten wij een altijddurend dankoffer brengen aan God.” (Hebr. 13, 15) Daarom stelt de consecratie van het altaar ook de heiligheid van Christus voor, welke Lucas aangeeft (1, 35): “Het heilige dat uit u wordt geboren, zal zoon van God genoemd worden.”
Sint-Thomas staat, conform het toen geldend canoniek recht, wel toe dat, mits toestemming van de bisschop, de Eucharistie kan gevierd worden in niet geconsecreerde huizen maar enkel op een gewijd altaar.

Een objectie, ook vandaag.

Een objectie waar Sint-Thomas in deze context niet op ingaat is de ook vandaag veelgehoorde objectie dat de kosten van een kerkgebouw niet in overeenstemming zijn met de door Christus gevraagde armoede.
Maar ook hierop heeft hij elders een antwoord. In het deel van de Summa theologiae over de verschillende deugden en ondeugden komt hij ook te spreken over de deugd van de “magnificentia” (II-II, 135), d.w.z. het ondernemen van grootse dingen. Aristoteles sprak in zijn Ethica IV, 2 reeds over de vrijgevige persoon die veel geld over heeft voor wat nobel is, blijvend, mooi en eerbiedwaardig. En ook voor Aristoteles had dit betrekking op de religieuze eredienst in het algemeen en gebouwen en offers voor de goden in het bijzonder. Aristoteles was bovendien van mening dat het gepast is dat zulk een persoon een huis bouwt dat voor hem geschikt is. Sint-Thomas neemt dit alles over en bouwt verder op de aanwijzingen van Aristoteles wanneer hij schrijft:
“Het werk dat de mens verricht is op een doel gericht. Geen enkel doel van het werk van mensen is echter zo groot als eer betuigen aan God. Daarom is het verrichten van grootse dingen (magnificentia) vooral het verrichten van een groots werk met betrekking tot het eer betuigen aan God. Daarom zegt de Filosoof in Ethica IV dat “de meest lovenswaardige uitgaven die zijn die gericht zijn op de goddelijke offers”. Daarom is dit het belangrijkste object van het verrichten van grootse dingen. Daarom ook is het verrichten van grootse dingen verbonden met heiligheid. Immers, het voornaamste effect ervan is gericht op de godsdienstigheid, d.w.z. op de heiligheid.”
Besluiten we dit korte onderzoek met de volgende woorden van Paus Benedictus XVI:
“Dit is het diepste doel van het bestaan van dit gewijde gebouw: de kerk bestaat zodanig dat wij daarin Christus, de Zoon van de levende God, mogen ontmoeten. God heeft een Gezicht. God heeft een Naam. In Christus is God zelf vlees geworden en heeft Hij zich aan ons gegeven in het mysterie van de Eucharistie. De Kerk is de plaats van onze ontmoeting met de Zoon van de levende God en dus wordt Zij de plaats voor de ontmoeting met elkaar. Dit is de vreugde die God ons geeft: dat Hij zichzelf tot één van ons heeft gemaakt, dat wij Hem kunnen aanraken en dat Hij bij ons verblijft. Maria vertelt ons waarom kerkgebouwen bestaan: ze bestaan zodat er ruimte ontstaan in ons voor het Woord van God; ze bestaan zodat in ons en door ons het Woord ook vandaag vlees moge worden.” (Homilie, 10 december 2006).


zondag, oktober 21, 2012

De visie van Mgr. J. Bonny

Recentelijk heeft de bisschop van Antwerpen zijn visie op de toekomstige pastoraal in het bisdom voorgesteld. De 'sprekende' titel luidt: “Een houtskoolvuur met vis erop en brood – visietekst van en voor het Bisdom Antwerpen”

Slechts een enkele problematische passage uit deze tekst:
"Aan de dalende kant van de levensboog staat de ziekenzalving. In
ziekenhuizen en woon- en zorgcentra zijn steeds minder priesters werkzaam.
Diakens en lekenpastores kunnen de zieken of bejaarden heel intens en verregaand
begeleiden maar hun niet het sacrament van de ziekenzalving toedienen. Dat
plaatst ons voor een dubbele opdracht. Op de eerste plaats moeten wij nagaan hoe
gelovigen in een vroegere fase van hun ziekte of ouderdom het sacrament van de
ziekenzalving kunnen ontvangen, zo mogelijk in een gemeenschappelijke viering.
Een aantal parochies of zorgvoorzieningen hebben hiermee goede ervaringen.
Bovendien moeten wij nagaan welke rituele gebaren diakens en pastorale
werk(st)ers kunnen stellen, wanneer de dood naderbij komt. In samenwerking met
pastores uit de verzorgingssector zullen we voorstellen uitwerken voor rituelen
die niet het sacrament van de ziekenzalving zijn, maar wel tegemoetkomen aan de
spirituele nood van de zieken en van wie hun nabij zijn
." (p. 27-28)
Een politiek niet-correcte vertaling luidt: "Spijtig dat Rome nog blijft vasthouden aan de ziekenzalving enkel door priesters, maar wij, de Antwerpse kerk, gaan gewoon verder. Dus eventjes brainstormen om wat rituelen uit te vinden die de mensen goed doen; het effect is toch hetzelfde."
En zo viert men in Vlaanderen Vaticanum II.

Daarentegen zei Paus Benedictus XVI recentelijk (3 oktober 2012):
"Bijgevolg is niet het individu – priester of gelovige – noch de groep die door de liturgie gevierd worden, maar liturgie is vooreerst Gods handeling door de Kerk, die haar geschiedenis heeft, haar rijke traditie en creativiteit. Deze universaliteit en openheid die heel de liturgie eigen zijn, is één van de redenen waarom zij niet kan bedacht of veranderd worden door een gemeenschap of specialisten, en waarom zij trouw moet zijn aan de vormen van de universele Kerk."

dinsdag, oktober 16, 2012

Een aanvulling bij een tekst van Dr. Gero Weishaupt

Het betreft de tekst: “Vervaging van het verschil tussen clerici en leken. Hoe een compromisformule in de teksten van Vaticanum II door een “hermeneutiek van de discontinuïteit” in de tijd na het Concilie uit het evenwicht is geraakt.”
In deze uitermate heldere tekst laat Dr. Weishaupt goed zien wat het belang is van een correcte lectuur van de teksten van Vaticanum II. Centraal in zijn betoog staat een fragment uit Lumen gentium nr. 10.

De tekst luidt:
“Sacerdotium autem commune fidelium et sacerdotium ministeriale seu hierarchicum, licet essentia et non gradu tantum differant, ad invicem tamen ordinantur; unum enim et alterum pro peculiari modo de uno Christi sacerdotio participant.”
Terecht stelt hij een getrouwere vertaling voor dan gebruikelijke. De gebruikelijke vertaling is:
“Tussen het algemeen priesterschap van de gelovigen en het ambtelijk of hiërarchisch priesterschap bestaat een wezenlijk verschil en niet slechts een graadverschil; maar toch staan ze in betrekking tot elkaar, want ze delen beide, elk op zijn eigen wijze, in het ene priesterschap van Christus”.
De vertaling van Dr. Weishaupt luidt:
“Het gemeenschappelijke priesterschap echter van de gelovigen en het ministeriële of hiërarchische priesterschap, ofschoon (licet) zij naar het wezen en niet enkel (tantum) naar de graad verschillend zijn, staan toch (tamen) in betrekking tot elkaar; want het ene en het andere, elk op zijn eigen wijze, delen in het ene priesterschap van Christus.”
Zijn terechte analyse van deze tekst luidt:
“1. De tekst bestaat uit twee zinnen (gescheiden van elkaar door een semicolon). De eerste onderstreept dat er tussen het algemene (beter: gemeenschappelijke) priesterschap van de gelovigen en het ambtelijke of hiërarchische priesterschap niet slechts een graadverschil bestaat, doch een wezenlijk verschil. De tweede zin benadrukt de betrekking van beide vormen van het ene priesterschap van Christus, dus hun complementariteit, hun op elkaar gericht zijn. Terwijl dus de eerste zin de nadruk legt op het verschil, legt de tweede het accent op de eenheid van beide vormen van priesterschap in het ene priesterschap van Christus.
2. De tweede zin krijgt een hoofdaccent door dat hij door de beginwoorden “maar toch” ten opzichte van de eerste zin een klemtoon legt in de hele formulering, namelijk de klemtoon op de complementariteit en eenheid van beide vormen van priesterschap. Deze tweede zin is dus de hoofduitspraak van deze Concilietekst. Het Concilie legt inderdaad de klemtoon op de eenheid en de complementariteit van beide vormen van priesterschap.”
En Dr. Weishaupt stelt vast:
“De hermeneutiek van de discontinuïteit heeft de spanning van de aangehaalde compromisformule in Lumen gentium nr. 10 naar een kant toe getrokken, namelijk door de eenheid van het priesterschap eenzijdig te beklemtonen waardoor het verschil tussen clerici en leken niet meer gewaarborgd werd: leken werden na het Concilie pseudo-clerici en clerici werden leken.”
Wanneer we nu naar de ontstaansgeschiedenis van Lumen gentium nr. 10 gaan kijken, kunnen we het volgende vaststellen.
 
A/Wanneer we naar het “Schema Constitutionis dogmaticae de Ecclesia” van de Voorbereidende Theologische Commissie gaan kijken, een Schema dat in het Concilie werd ingediend op 1 december 1962, dan lezen we daar: “Alterum autem alterum non eledit, sed e contra sacerdotium ministeriale et sacerdotium universale, quia non gradu tantum, sed etiam essentia differunt, suo peculiari modo a Summa Sacerdote Christo profluunt, et ita ad invicem respiciunt, ut primum potestate sacra regnum sacerdotale diffundat et dirigat, alterum vero ad oblationem sacrificii concurrat et in oratione, testimonio, abnegatione et actuosa caritate excerceatur.”

B/Een tweede belangrijk Schema, gebaseerd op het werk van Mgr. Philips en ingediend op 30 september 1963 heeft: “Cum autem sacerdotium ministeriale seu hierarchicum essentialiter et non gradu tantum a sacerdotio universali christifidelium differat, hoc et illud tamen suo peculiari modo a Summo Sacerdotio profluunt et ad invicem ordinantur.”

Bemerk hier dat het verschil tussen beide vormen van priesterschap niet meer duidelijk gespecifieerd worden zoals in het Schema van 1 december 1962.

C/Een volgend belangrijk Schema is het resultaat van besprekingen in de algemene aula en werd gepresenteerd op 16 september 1964. Hier lezen wij: “Sacerdotium autem commune fidelium et sacerdotium ministeriale sive hierarchicum ad invicem ordinatur; unum vero et alterum suo peculiari modo de uno Christi sacerdotio participant. Essentia enim et non gradu tantum inter se differunt.

Bemerk hier dat er sprake is van twee zinnen (het ontbreken hiervan in de uiteindelijke tekst, boven geciteerd, is een belangrijk element in het betoog van Dr. Weishaupt). Bemerk ook dat door het partikel “enim” het wezenlijke verschil als grond/fundament dient voor de eigen wijze van deelname aan Christus’ priesterschap.

Op 29 oktober 1964 wordt een reeks van modi bij dit Schema ingediend. Voor ons is het van belang dat genoteerd wordt dat de wijziging naar de finale tekst (dus: “Sacerdotium autem commune fidelium et sacerdotium ministeriale seu hierarchicum, licet essentia et non gradu tantum differant, ad invicem tamen ordinantur; unum enim et alterum pro peculiari modo de uno Christi sacerdotio participant.”) met een hoofdzin en bijzin een stilistische wijziging betreft (“Haec correctio stylistica placet” zie AS III, VI, p. 96).

Ons besluit is daarom dat in voorgaande Schemata voldoende elementen aanwezig waren om deze kwestie ondubbelzinnig te formuleren.

Collecta voor Margareta Maria Alacoque

De collecta voor de gedachtenis van vandaag, de heilige Margareta Maria Alacoque (1647-1690), is een mooie illustratie van de inhoudelijke verschillen tussen het Missaal van 1962 en het Missaal van 1919/1970.

(Haar gedachtenis, in MR 1962 op haar daadwerkelijke sterfdag 17 oktober, werd in 1969 verplaatst naar 16 oktober omdat men St. Ignatius van Antiochië, in MR gevierd op 1 februari, wilde vieren op 17 oktober om zo de Syrische kerken gewillig te zijn die St. Ignatius reeds lang op 17 oktober vieren. Margareta Maria Alacoque werd daarom maar een dag vervroegd).

De collecta in MR 1962 luidt:

    "Domine Jesu Christe, qui investigábiles divítias Cordis tui beátae Margarítae Maríae Vírgini mirabíliter revelásti: da nobis ejus méritis et imitatióne ; ut, te in ómnibus et super ómnia diligéntes, jugem in eódem Corde tuo mansiónem habére mereámur: Qui vivis."

Het openingsgebed in MR 1969/1970 luidt:

     "Effúnde super nos, quaesumus, Dómine, spíritum, quo beátam Margarítam Maríam singuláriter ditásti, ut scire valeámus supereminéntem sciéntiae caritátem Christi, et impleámur in omnem plenitúdinem tuam. Per Dóminum."

Men vraagt zich af waarom deze verandering nodig was. Aangezien zij pas in 1920 door Benedictus XV is heiligverklaard en in 1929 op de kalender is gekomen, kan er geen sprake zijn van redenen zoals die gebruikelijk werden ingeroepen om collecta's in MR 1962 te veranderen, nl. herstel van oude gebeden, Tridentijnse en Posttridentijnse vervormingen van teksten, etc. (Zie de bijdrage van Lauren Pristas: The Orations of the Vatican II Missal: Policies for Revision)

Is het toevallig dat in het gebed van MR 1969/1970 elke verwijzing naar het Heilig Hart verdwenen is? En dit terwijl enkele jaren tevoren Paus Pius XII in Haurietis Aquas (1956) deze devotie nog sterk had benadrukt?

woensdag, oktober 10, 2012

Vaticanum II, Nieuwe Evangelisatie en de Zalige Paus Johannes XXIII

Wat was de bedoeling van Vaticanum II in de ogen van de Zalige Paus Johannes XXIII? Is de Kerk in deze bedoeling geslaagd nu wij 50 jaar later deze teksten van Johannes XXIII lezen?
Een kleine greep uit teksten van 1960 en 1961 kunnen op deze vragen een antwoord geven.



11 september 1960: Alla populazione di Castel Gandolfo
Bron: Discorsi Messaggi Colloqui den Santo Padre Giovanni XXIII, vol. 2, 686-691

"Vandaag bestaan er in de Kerk geen meningsverschillen en geen strijd, terwijl daarentegen in grote gebieden van de wereld de poging zich doorzet geheel de christelijke beschaving te verwerpen. In de Kerk daarentegen toont zich de wens om grootmoedig te hernemen, om een aggiornamento van de richtlijnen die Zij altijd gegeven heeft ten behoeve van het individuele, collectieve en sociale leven. Men wil daarom de leer altijd meer verspreiden en begrijpelijk maken, de constitutieve verordeningen en de richtlijnen voor het behoud en de ontwikkeling van de moraal altijd meer helder maken. Tot slot gaat het om de bijzondere verordeningen ten overstaan van de noodzakelijkheden van de tijden op de juiste wijze te presenteren zodanig dat de Kerk niet enkel iets is wat men halvelings aanvaardt maar iets wat volledig in de overtuiging van het verstand van de mensen binnengaat en iedereen begeestert …”


In Sollemnis
Toespraak van 14 november 1960 tot de voorbereidende commissies van het Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie gehouden te Sint-Pieter
Bron: AAS 52 (1960) 1004-1014

“In onze tijd echter, waarin de mensen in denken en streven sterk verschillen van vroeger, en enerzijds moeten vechten tegen allerlei verlokkingen en gevaren als gevolg van een bijna uitsluitend zoeken van de vergankelijke aardse goederen, anderzijds de beginselen van de godsdienstige en bovennatuurlijke orde, die de kenmerken waren van de christelijke beschaving al de eeuwen door, ofwel geheel vergeten hebben ofwel geringschatten, in onze tegenwoordige tijd, zeggen wij, gaat het niet zozeer om het bestuderen of definiëren van de katholieke leer of discipline, ons door God of Christus geopenbaard en door de apostelen overgeleverd, als wel om een nieuw elan en nieuwe luister [nova vis et claritas] te geven aan de christelijke denk- en levenswijze, waarvan de katholieke Kerk rechtens bewaarster en leermeesteres is.”

“Wij willen het nogmaals herhalen: wij verwachten werkelijke grote dingen van dit Concilie, zoals de versterking van het christelijk geloof en de christelijke leer, van de kerkelijke tucht, van het godsdienstig leven, maar ook een bijdrage tot een scherpere belichting en een bevestiging van de beginselen voor een christelijke orde, waarop de ware vooruitgang van het burgerlijk, economisch, politiek en sociaal leven volledig moet steunen.”

Qui e concessu
Toespraak van 16 januari 1961 in het geheim consistorie
Bron: AAS 53 (1961) 66-70

“Met het volste recht verwacht de Kerk van Christus rijke vruchten van deze gebeurtenis: nl. dat zij de zaak van de waarheid dient, een bewijs geeft van de christelijke liefde en een voorbeeld van de broederlijke vrede, die uit deze burcht der katholieke eenheid, toegewijd aan de nagedachtenis van het hoofd van de apostelen, als vanaf een hoog verheven cathedra plechtig aan alle volken wordt verkondigd."

Progredientes
Toespraak van 20 juni 1961 bij het einde van de eerste zitting van de centrale commissie ter voorbereiding van het Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie
Bron: AAS 53 (1961) 499-503

“Kort samengevat is het doel van het Concilie: een nieuwe opbloei van heiligheid in alle rangen van de geestelijkheid; het onderricht van het volk Gods in de leer en de voorschriften van de christelijke godsdienst op de meest aangepaste wijze; de juiste vorming van de jeugd, die als een nieuwe kiem de hoop vormt van een betere toekomst, tot een goed christelijk leven; de bevordering van het sociaal apostolaat; de versterking van de missiegeest, van die geest nl. waardoor allen zich elkaars broeders en vrienden tonen.”

Accipietis
Homilie 10 juni 1962 Pinksteren
Bron: AAS 54 (1962) 437-447

“Zij [de liturgische bijeenkomst van deze dag] is een klein beeld, een eerste schets van het schouwspel dat de Heer zelf in Zijn goedheid ons wil schenken op deze Vaticaanse heuvel op de elfde oktober, om van hieruit een nieuw elan [nuovo slancio] te wekken voor de heiligheid van de hiërarchie, de geestelijkheid en het volk, voor de verlichting van alle volken, en om aan alle menselijke activiteit nieuw leven te geven. De wereld zal dus spoedig met eigen ogen kunnen zien wat het Concilie is, welke grootse dingen de heilige katholieke Kerk weet te bieden in het licht van Jezus, haar goddelijke Stichter, zoals Hij haar gewild heeft, zoals Hij haar gemaakt heeft en zoals Hij haar door alle eeuwen heen het leven blijft schenken. Zij zullen de Kerk zien in haar werken voor het heil van alle mensen en alle volken, in haar uitstraling van hemelse leer en genaderijkdom; zij zullen zien, hoe de Kerk door middel van het offer de weg is tot vrede hier op aarde en tot de onvergankelijke heerlijkheid in het eeuwig leven.”

“Het tweede Vaticaans Concilie wil op een spontane wijze en zo breed mogelijk de uitdrukking zijn van wat Christus nog altijd betekent, thans meer dan ooit: licht en wijsheid, leiding en aansporing, troost en verdienste voor het menselijk lijden in dit aardse leven, en een belofte voor het toekomstig leven.”

“Niet precies alle punten van de katholieke leer zullen op het aanstaande Concilie opnieuw worden behandeld, maar heel bijzonder de punten, die betrekking hebben op de fundamentele waarheden, die het moderne denken in discussie heeft gesteld of tegenspreekt als gevolg van de dwalingen van alle tijden, die steeds in andere vormen opduiken. De mens, die de diepten van de wetenschap doorvorst en zoekt naar het raakpunt tussen hemel en aarde, weet, dat ieder probleem een oplossing vindt in de apostolische leer, en dat geen enkele oplossing gegeven wordt met polemische bedoeling of met trotse vanzelfsprekendheid.”

“Het tweede Vaticaans Concilie verschijnt voor de katholieke wereld, aan de mensheid in de zekerheid van het apostolische Credo, beleden door een immense vergadering, en met de ervaring van een bijna universele uiteenzetting van de leer, in een allesomvattende visie, die het best beantwoordt aan de ziel van de moderne tijd. Dit zal van de kant van de Kerk een prachtig getuigenis zijn voor de leer van Christus, met een beroep op de bijzondere traditie vooral van het eerste Vaticaans Concilie, het Concilie van Trente, het vierde Lateraans Concilie, de roem van paus Innocentius III (1215), en met een beroep op de traditie van alle concilies, waardoor men een triomf beleefde van de waarheid, die doordrong in de gemeenschap en die men met ijver daarin trachtte te vestigen."

zondag, oktober 07, 2012

Mgr. Jan Hendriks in Kortenbos

Op 15 augustus jl. celebreerde Mgr. Dr. Jan Hendriks, hulpbisschop van Haarlem-Amsterdam, een pontificale H. Mis ter gelegenheid van de inzegening van de nieuwe kroontjes voor het genadebeeld van Onze Lieve Vrouw van Kortenbos.











dinsdag, oktober 02, 2012

Vaticanum II: Hoe het echt is gegaan?

Op deze spannende vraag kan misschien het congres dat de Pauselijke Commissie voor Historische Wetenschappen van 3-5 oktober 2012 organiseert een antwoord geven.
Bekijk hier alvast het programma!