vrijdag, januari 24, 2014

Was JFK een Lutheraan?



“Een vorst kan een christen zijn, maar hij moet niet regeren als christen en als regeerder noemt hij zich geen christen maar een vorst. Want als christen leert het Evangelie hem dat hij geen kwaad  moet doen aan iemand, noch dat hij moet straffen of spreken maar dat hij iedereen moet vergeven, dat hij moet verdragen het pijnlijke en onrechtvaardige dat hem overkomt. Dat is, zeg ik, de les van een christen. Maar dit zou geen goed bestuur zijn indien je het ook zou verkondigen aan een vorst. Hij moet daarentegen zeggen: mijn stand (Christenstand) als christen, laat ik tussen God en mezelf. Maar boven of naast deze stand heb ik in de wereld een andere stand of een ander ambt, nl. dat ik een vorst ben” (Luther, WA 32, p. 440).

Deze scheiding van het religieuze leven ten aanzien van het aardse leven door Luther deed mij denken aan een ophefmakende toespraak van aartsbisschop Chaput van Denver in 2010 (lees de gehele toespraak hier) waarin hij zei:

“Fifty years ago this fall, in September 1960, Sen. John F. Kennedy, the Democratic candidate for president, spoke to the Greater Houston Ministerial Association.  He had one purpose.  He needed to convince 300 uneasy Protestant ministers, and the country at large, that a Catholic like himself could serve loyally as our nation’s chief executive.  Kennedy convinced the country, if not the ministers, and went on to be elected.  And his speech left a lasting mark on American politics.  It was sincere, compelling, articulate – and wrong.  Not wrong about the patriotism of Catholics, but wrong about American history and very wrong about the role of religious faith in our nation’s life.  And he wasn’t merely “wrong.”  His Houston remarks profoundly undermined the place not just of Catholics, but of all religious believers, in America’s public life and political conversation.  Today, half a century later, we’re paying for the damage.”
“In Massa’s view [aartsbisschop Chaput citeert uit “A Catholic for President?  John F. Kennedy and the ‘Secular’ Theology of the Houston Speech, 1960,” Journal of Church and State, Spring 1997], the kind of secularity pushed by the Houston speech “represented a near total privatization of religious belief – so much a privatization that religious observers from both sides of the Catholic/Protestant fence commented on its remarkable atheistic implications for public life and discourse.”  And the irony -- again as told by Massa -- is that some of the same people who worried publicly about Kennedy’s Catholic faith got a result very different from the one they expected.  In effect, “the raising of the [Catholic] issue itself went a considerable way toward ‘secularizing’ the American public square by privatizing personal belief.  The very effort to ‘safeguard’ the [essentially Protestant] religious aura of the presidency . . . contributed in significant ways to its secularization.”

Vaticanum II

Van Fr. Hunwicke:

"Conciliar hermeneutics have moved on. I do not only refer to the teaching of Benedict XVI about 'Continuity' and 'Rupture' (although I think this is important and I was disappointed that spokesmen of the SSPX were more concerned to evade this discussion than to grab it and run with it). I mean also the much greater willingness among many to take a longer view of the Council. The more distant an object is down the lines of perspective, the smaller it appears to the eye (do you even know when the Council of Vienne was?).
Benedict XVI echoed Newman's celebrated remarks about what unpleasant events councils have generally been and how harmful; and theologians are much less nervous now about admitting the existence even of textual problems within Vatican II itself. Arguably, Councils are best kept up the sleeve of the Sovereign Pontiff. Our present Holy Father had not been long on the Throne of S Peter when he commented on the facile optimism of Vatican II and opined that we are not so naive today (does this make him a Cryptolefebvrian?).
At the heart of this question is a really very obvious and simple truth: the Council earnestly and laudably desired to engage with the mundus hodiernus, the mundus huius temporis, and with nostra aetas; but we are not now still in the mundus or aetas of the 1960s. The Council of Vienne, like Vatican II a largely practical Council, happened 700 years ago, but it took much less time than that for it to recede so far as to disappear off the Church's horizons; and it is a long time since anybody was required to eat humble pie with regard to its Conciliar documents, the "Spirit of Vienne", and "the entire post-Viennian Magisterium".
Time itself possesses a quasi-Magisterial status, and I think enough time has elapsed since Vatican II to enable us to ... No: I will most certainly not say 'to renounce it'. After all, when Philip IV collected money for a crusade within six years and then simply embezzled that money together with the wealth he had looted from the Templars, I do not know that the Holy See thought it appropriate to annul the proceedings of Vienne. No; it is time simply to move on from the 1960s to the mundus hodiernus and the nostra aetas of 2014.  
When an elderly ball has been kicked around for long enough, sensible schoolboys leave it to settle quietly into the nutrients at the bottom of the ditch, unobserved except by the water voles, and agree to move on together to newer games. Whatever was of permanent value in Vienne ... and Vatican II ... has merged and disappeared gradually into what one might call the Church's general background noise (dogmatic decrees and anathemas of dogmatic councils are, of course, a different matter). What was unhelpful in the Conciliar texts or their consequences ... and when the Templars were led out to be burned, they probably thought that was unhelpful ... Time has purged away; or will purge."

woensdag, januari 22, 2014

Voor de week van de eenheid

"Moge daarom deze wonderbare manifestatie van eenheid, waardoor alleen de katholieke Kerk zich onderscheidt en kenmerkt, mogen de gebeden en smekingen, waardoor zij die eenheid voor allen van God vraagt, indruk op u maken en u op een heilzame wijze beïnvloeden, u die van deze Apostolische Stoel zijt afgescheiden.
Sta toe dat Wij u in een dierbaar verlangen broeders en zonen noemen; gun ons de hoop die Wij met gevoelens van vaderlijke liefde koesteren omtrent uw terugkeer."
(Bron: Johannes XXIII, Encycliek Ad Petri Cathedram, 1959)

zaterdag, januari 18, 2014

“Het is iets tussen jou en de Heer en daar komen wij niet tussen”



De Kerk heeft altijd gewezen op de noodzaak van een waardig ontvangen van de H. Communie en het onwaardig communiceren als sacrilegie betiteld. Van de communicant wordt ‘heiligheid’ gevraagd, d.w.z. de toestand van genade en de belijdenis van het ware geloof. (Zie Redemptionis Sacramentum nrs. 80-87). Immers, de sacramenten, en in het bijzonder de H. Mis, zijn de belichaming van het geloof van de Kerk. In het gebeuren van deze belichaming moet de ontvanger met zijn geloof daar naar toe gaan. De Kerk moet dit geloof opwekken wil Zij zich niet schuldig maken aan het onwaardig ontvangen van een sacrament. De noodzaak om een belijdenis van het ware geloof te vragen heeft daarom een fundament in het sacrament zelf. Het verzaken aan deze noodzaak zou een prijsgeven van een wezenlijk element van het katholiek geloof zijn, in het bijzonder aangaande de H. Mis die bron en hoogtepunt van het katholieke geloof is. Omgekeerd betekent dit dat het niet-toelaten van niet-katholieken tot de H. Communie van goddelijk recht is. De codex van 1917 was rigoureus wat dit betreft: “Canon 731 § 2. Vetitum est Sacramenta Ecclesiae ministrare haereticis aut schismaticis, etiam bona fide errantibus eaque petentibus, nisi prius, erroribus reiectis, Ecclesiae reconciliati fuerint.”

Niettemin zijn er uitzonderingssituaties mogelijk voor niet-katholieken die zich in doodsgevaar in de geestelijke dispositie bevinden dat zij de katholieke geloofsbelijdenis belijden en dwalingen verwerpen. De Kerk na Vaticanum II heeft deze grenzen iets uitgebreid maar het wezenlijke behouden. Dit geldt voornamelijk voor het zeer uitzonderlijke geval van doodsgevaar dat nu uitgebreid wordt “of als volgens het oordeel van de diocesane Bisschop of van de bisschoppenconferentie een andere ernstige nood ertoe dwingt” (CIC/1983 Canon 844 §4). Tevens wordt er nu enkel gevraagd dat het katholieke geloof inzake het betreffende sacrament beleden wordt: “mits zij wat dezelfde sacramenten betreft blijk geven van het katholieke geloof en zij de juiste gesteltenis bezitten.” De codex van 1917 was hier duidelijker nl. dat het gehele geloof van de katholieke Kerk dient beleden te worden. Immers, het is niet goed mogelijk het geloof in aparte onderdelen te verdelen. Het object van het geloof is immers niet een veelheid aan niet-samenhangende gedachten maar het geheel van de openbaring. In de praktijk kan de niet-katholiek die de H. Communie verlangt te ontvangen er niet omheen ook andere waarheden van het geloof aan te nemen zoals daar zijn de apostolische successie van het ambt, het offerkarakter van het Kruis, etc. Het is kortom niet mogelijk dat het Sacrament dat bron en hoogtepunt van het christelijk leven is volgens Vaticanum II vruchtbaar ontvangen wordt zonder een belijdenis van het geheel van het katholiek geloof.

Maar men moet wel aannemen dat de wijzigingen in de codex van 1983 de bedoeling van de codex van 1917 niet uitsluiten maar enkel praktisch vragen dat als eerste het geloof in het sacrament zelf beleden wordt. Niettemin kan er aanleiding zijn tot verwarring door deze ‘verruiming’ van de voorwaarden met als gevolg zulke uitspraken als ‘Wij geloven in dezelfde Heer’, ‘Wij geloven ook dat Christus aanwezig is in de Eucharistie’ etc.

Bemerk dat dit alles gaat over het geval van doodsgevaar. De facto echter zijn deze uitzonderingen nog uitgebreid. Daarom herhaalde Redemptionis Sacramentum nr. 85: “Katholieke bedienaren dienen de Sacramenten alleen geoorloofd toe aan katholieke christengelovigen, die ze eveneens alleen van katholieke bedienaren geoorloofd ontvangen, behoudens de voorschriften van can. 844 §§ 2, 3 en 4 en can. 861 § 2. Bovendien kunnen de in can. 844 § 4 bepaalde voorwaarden, waarin niet kan worden gedispenseerd, niet van elkaar worden gescheiden; daarom dienen al deze voorwaarden altijd tegelijkertijd aanwezig te zijn.”



Wat moeten we in het licht van het voorgaande denken van een uitspraak die aan Nikolaas Santobin SJ in het Nederlands Dagblad van 11 januari 2014 wordt toegeschreven. Op de vraag van een niet-katholiek, die net bij hem ter communie is gegaan, of dit wel mocht antwoordt Pater Nikolaas Santobin: “Het is iets tussen jou en de Heer en daar komen wij niet tussen.”

Ongeacht de omstandigheden, die ik inderdaad niet ken, en op voorwaarde dat zijn woorden correct zijn weergegeven, kan deze zin nooit als een goed, d.w.z. bevorderlijk voor het heil van de Kerk en van de persoon, antwoord gelden.
En dit niet enkel vanwege bovenstaande expliciete leer van de Kerk. Men dient tevens te bedenken dat de priester in de H. Mis nooit als privé persoon handelt maar steeds namens de Kerk en in het bijzonder tijdens de consecratie als ‘alter Christus’. Tevens is een sacrament een door Christus ingesteld en aan de Kerk toevertrouwd heilsmiddel.
Met andere woorden, tussen “de Heer” en de ontvanger van de H. Communie staan, althans volgens het katholieke geloof, minstens nog drie andere realiteiten, nl. de priester die handels namens de Kerk en als ‘alter Christus’, de werkelijke aanwezigheid van Christus in de gedaante van de H. Hostie en het Sacrament van de Kerk.
Het eigene van het katholieke geloof is immers dat de bemiddeling door de Kerk wezenlijk is voor een heilzame relatie van de gelovige met God.

woensdag, januari 15, 2014

Sede Vacante


Het zal niet verbazen dat de middeleeuwse theologen en canonisten veel hebben nagedacht over het Sede Vacante van de Apostolische Stoel en met name wanneer de Paus ipso facto zijn ambt zou verliezen. Dit kan volgens hen gebeuren door hetzij
1/ een zekere en blijvende ‘dementie’ of verlies van de verstandelijke functies
2/ het verkondigen van een ketterij. Volgens de middeleeuwse canonisten houdt de Paus, wanneer hij een dwaling begaat tegen het geloof, op het hoofd van de Kerk te zijn; hij sluit zichzelf uit van de hiërarchie en dus kan elke katholiek in principe hem beschuldigen volgens Joh. 3, 18: “wie niet in hem [Christus] gelooft, is al veroordeeld”. In zo’n geval betreft het niet een afzetten van de Paus maar om de vaststelling dat een Paus zijn ambt door ketterij verloren heeft. Volgens Uguccione da Pisa (1130-1210) zou zulk een handeling van vaststelling slechts in drie gevallen mogelijk zijn: indien a) de Paus een reeds veroordeelde ketterij zou belijden (de Pas kan niet veroordeeld worden voor een ketterij die als zodanig nog niet gedefinieerd is); b) indien de Paus openlijk verklaart een veroordeelde ketterij aangehangen te hebben; c) indien de Paus hardvochtig volhardt in de dwaling.

Tijdens Vaticanum I, in de context van de definiëring van de pauselijke onfeilbaarheid, heeft men de gevallen bediscussieerd van pauselijke deficiënties inzake de leer en in het bijzonder het geval van Paus Honorius I (625-638), veroordeeld door het derde Concilie van Constantinopel (680-681) en daarna door Paus Leo II voor monotheletisme, nl. dat Christus maar één wil zou gehad hebben. Men kwam tot de conclusie dat deze en andere gevallen geen obstakel voor de definitie van pauselijke onfeilbaarheid vormden omdat deze Pausen gedwaald hadden buiten de voorwaarden waarin een Paus onfeilbaar is.

Cardinaal Charles Journet (1891-1975), in het eerste deel van zijn L'Église du Verbe Incarné, Essai de théologie spéculative (Paris 1941) gaat niet akkoord met de visie van Bellarminus en Suarez, beiden SJ, dat dit ipso facto gebeurt  maar verkiest de visie van Cajetanus en Johannes van St. Thomas, beiden OP: “papa haereticus non est depositus, sed deponendus”. Na een duidelijke zonde van ketterij is de Paus niet ipso facto afgezet maar moet hij afgezet worden door de Kerk. Maar de Kerk staat niet boven de Paus. Enerzijds dient volgens de goddelijke wet de Kerk verenigd te zijn met de Paus zoals het lichaam met het hoofd; anderzijds is het volgens goddelijke wet zo dat hij die zichzelf als ketter toont na één of twee vermaningen (zie Titus 3, 10) te vermijden. Er is met andere woorden een contradictie tussen het feit van Paus-zijn en het feit van volharden in ketterij na één of twee vermaningen.

Ook het afstand doen van het ambt heeft heel wat argumenten uitgelokt die telkens ook terecht weerlegd zijn geworden.

1/Het gezag van de Paus komt enkel van God en kan dus enkel door God wordt afgenomen. Geen enkele menselijke macht kan verwijderen wat God heeft gegeven. De Paus heeft geen enkele overste die zijn afstand doen kan aanvaarden. Dit wordt uitgedrukt in de principes “Prima sedes a nemine iudicatur” (de Paus kan de rechter van allen zijn maar kan enkel beoordeeld worden door God) en “Nemo est iudex in causa sua” (de Paus kan zichzelf niet dopen, wijden of zichzelf de absolutie geven en ook niet zichzelf verwijderen van het hoogste ambt.
Echter, men dient een onderscheid te maken tussen de pauselijke macht in zichzelf en deze in een particuliere persoon. De pauselijke macht komt weliswaar van God maar niet direct maar middels de consensus van de kiezers en de aanvaarding van de gekozene. Dit is voldoende reden om te zeggen dat hij die gekozen is zijn instemming kan intrekken. Een Paus kan dus in vrijheid verzaken aan wat hij in vrijheid aanvaard heeft (Johannes van Parijs, 1255-1306, De potestate regia et papali).

2/De Paus en de universele Kerk zijn met elkaar verbonden door de geestelijke band van huwelijk, zoals een bisschop met zijn bisdom. Een geestelijk huwelijk is sterker dan een huwelijk van het vlees tussen echtgenoot en echtgenote. Indien dus zelfs God een huwelijk van het vlees dat geldig voltrekken en geconsumeerd is niet kan vernietigen, dan kan ook God niet het geestelijke contract tussen Paus en Kerk vernietigen.
Echter, indien de Paus kan toestaan dat bisschoppen  voor het welzijn van de Kerk afstand doen, dan kan voor gelijkaardige motieven ook de Paus dit doen. Wat toegestaan wordt aan lageren is toegestaan voor hogeren (Aegidius Romanus, 1243-1316, De renuntiatione papae). Echter “si autem hoc faciat non amore boni publici sed volens laborem fugens, demerebitur”

3/De pauselijke macht van jurisdictie is universeel en supreem en brengt een onuitwisbaar merkteken aan bij de persoon die deze macht bezit.
Echter is een radicaal verschil tussen ambt en jurisdictie. Krachtens het eerste kan de Paus de Mis celebreren, wijden en absolveren en krachtens het tweede is de Paus rechter en wetgever. Paus en bisschop bezitten dezelfde geestelijke macht, het verschil ligt in hun jurisdictie. De jurisdictiemacht heeft geen sacramentele kwaliteit en verleent niet een onuitwisbaar merkteken en is dus geen objectie contra abdicatie (Petrus Johannes Olivi, 1248-1298, De renuntiatione papae)

4/Er is niets dat meer noodzakelijk is in de Kerk dan een solide autoriteit om het geloof intact te bewaren. Indien de Paus vrij afstand zou kunnen doen, dan zou dit een grote schade toebrengen aan de Kerk, een schandaal veroorzaken en mogelijk een schisma veroorzaken.
Echter, dit zou enkel het geval zijn indien dit op oppervlakkige gronden, regelmatig en zonder een echte reden zou gebeuren. Dit moet dus enkel uitzonderlijk gebeuren en omwille van zwaarwegende redenen zoals daar zijn a) publieke kennis van een misdrijf; b) het vermijden van een schandaal; c) een canonieke irregulariteit; d) fysieke zwakheid; e) leeftijd en consequente zwakheid; f) gebrek aan kennis en onderscheiding; g) geestelijke ziekte; h) verlangen om een religieus leven te leiden; i) vrees voor het eigen heil; j) het welzijn van de Kerk (Aegidius Romanus). 


P.S. Vanzelfsprekend is deze bijdrage enkel een historische vingeroefening. Desalniettemin herhaal ik van harte de woorden van Paus Benedictus XVI op 28 februari 2013: "E tra voi, tra il Collegio Cardinalizio, c’è anche il futuro Papa al quale già oggi prometto la mia incondizionata reverenza ed obbedienza." (Bron)

vrijdag, januari 10, 2014

Is de liefde van God onvoorwaardelijk?



Natuurlijk. Niets kan ons scheiden van de liefde van God. We lezen in Rom. 8, 35, 37-39:  “Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking wellicht of nood, of vervolging, of honger, of naaktheid, of levensgevaar, of het zwaard? … Ik ben ervan overtuigd, dat noch de dood noch het leven, noch engelen noch machten, noch wat is noch wat komt, geen macht in den hoge of in de diepte, noch enig ander schepsel, ons zal kunnen scheiden van de liefde van God, die in Christus Jezus onze Heer is.” Dit is gewoonweg het Goede Nieuws: “God echter bewijst zijn liefde voor ons juist hierdoor dat Christus voor ons is gestorven toen wij nog zondaars waren” (Rom. 5, 8). Ondanks dat uit ons leven blijkt dat wij Gods liefde niet waardig zijn, is Zijn liefde constant en onveranderlijk.

Bovendien is Gods liefde onvoorwaardelijk omdat God zelf onvoorwaardelijk is. Er is niets voorwaardelijks in God. Zijn liefde wordt niet door onze daden opgewekt, Zijn goedheid is niet afhankelijk van onze goede daden.

Nochtans wordt de uitspraak “Gods liefde is onvoorwaardelijk” vaak gebruikt zonder erbij te vermelden dat er na onze dood een oordeel volgt. God die liefde is, is ook Diegene voor wie wij rekenschap zullen moeten afleggen. Rom. 14, 12: “Zo zal dan ieder van ons tegenover God rekenschap moeten afleggen van zichzelf.” Mt. 25, 19: “Na lange tijd kwam de heer van die slaven terug en hield afrekening met hen.” Hebr. 4, 13: “Geen schepsel is voor Hem verborgen, alles ligt open en bloot voor de ogen van Hem aan wie wij rekenschap hebben af te leggen.” De liefde van God en het oordeel van diezelfde God is geen contradictie. Christus die de liefde van God in zijn lijden en dood tegenwoordig stelt, is dezelfde aan wie de Vader het oordeel toevertrouwd. Mt. 25, 31: “Wanneer de Mensenzoon komt, bekleed met zijn heerlijkheid en rondom Hem alle engelen, dan zal Hij plaatsnemen op de troon van zijn heerlijkheid. Alle volkeren zullen vóór Hem bijeengebracht worden, en Hij zal ze van elkaar scheiden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt.” Joh. 5, 22-23: “Ook oordeelt de Vader de mensen niet meer zelf, Hij heeft het oordeel geheel en al aan de Zoon toevertrouwd. Zo zal de Zoon dezelfde erkenning vinden als de Vader. Wie de Zoon niet erkent, erkent ook de Vader niet die Hem gezonden heeft.” Hand. 10, 42: “Hij gebood ons tot het volk te prediken en te getuigen dat Hij het is die door God is aangesteld tot rechter van levenden en doden.”

Vandaag echter heerst het beeld dat de liefde God dermate onvoorwaardelijk is dat God ons niet kan oordelen. Elk oordeel immers op basis van wat wij gedaan of niet gedaan hebben, wordt meteen gecounterd doordat God ons ‘toch’ liefheeft. In een cultuur waar de notie van zonde quasi onbestaande is en waar persoonlijke verantwoordelijkheid vaak vervangen is door de rol van slachtoffer te spelen, is deze gedachte gevaarlijk. “Gods liefde is onvoorwaardelijk” betekent vaak voor een toehoorder in 2013 “God bemint mij zoals ik ben”. Maar als God mij bemint zoals ik ben, dan is er geen berouw en bekering meer nodig. Het eenzijdig benadrukken van Gods liefde leidt met andere woorden tot geestelijke stilstand.

Daartegenover staat wat Christus zelf zegt:
Mt. 7, 21: “Niet ieder die Heer! Heer! tegen Mij zegt, zal het koninkrijk der hemelen binnengaan, maar alleen hij die de wil doet van mijn Vader in de hemel.”
Mc. 10, 15: “Ik verzeker jullie, wie het koninkrijk van God niet aanneemt als een kind, komt er beslist niet in.”
Lc. 13, 3, 5: “Maar als u zich niet bekeert, zult u allemaal, net als zij, omkomen. Maar als u zich niet bekeert, zult u allemaal, net als zij, omkomen.”
Joh. 8, 31: “‘Als u vasthoudt aan mijn woord, dan bent u werkelijk leerlingen van Mij; dan zult u de waarheid leren kennen, en de waarheid zal u vrij maken.”

Met andere woorden: de liefde van God is voorwaardelijk in de zin dat ze afhangt van onze handelingen. Het is daarom niet voor niets dat Christus zijn publiek optreden begint met de roep tot bekering (Mc 1, 15) en leert dat zijn leerlingen het kruis moeten opnemen (Mc 8, 34, Lc 9, 23) en beveelt dat zij elkaar moeten beminnen zoals Hij hen bemind heeft (Joh 13, 34).
Meer zelfs, het Onze Vader spreekt heel duidelijk over de voorwaardelijke liefde van God. Nadat hij in Mt 6 het Onze Vader heeft aangeleerd, benadrukt Christus de voorwaardelijkheid van “zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven”: “Want zo gij aan de mensen hun fouten vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven. Maar vergeeft gij aan de mensen niet, dan zal uw Vader ook uw fouten niet vergeven.” (14-15).