maandag, april 25, 2022

Tegen de pantalon


Elk archief bevat historisch curiosa en onderstaande tekst komt (misschien) wel in aanmerking hiervoor. Het betreft wat we vandaag een opiniestuk zouden kunnen noemen, getiteld “Tegen de “pantalon” als kleedengstuk voor onze geestelijkheid” en is ondertekend “Ouderkerk a/d Amstel, 30 januari 1895, J.J. Graaf”.

De auteur blijkt te zijn Mgr. Jacobus Joannes Graaf, geboren te Delft op 25 januari 1839, priester gewijd voor het bisdom Haarlem op 15 augustus 1862, secretaris van de bisschop van 1862 tot 1881, deken pastoor van Ouderkerk a/d Amstel van 1881-1910 en overleden op 3 juli 1924. Hij was tevens stichter en conservator van het Bisschoppelijk Museum en oprichter en veelschrijvend medewerker van de “Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem” (zie het In memoriam in Bijdragen vol. 43 (1925), pp. 1-6)

Het stuk in kwestie begint aldus:

“Gaandeweg wordt sedert de laatste jaren onder verscheidene van onze geesteljiken eene zekere neiging kenbaar tot aanneming van de lange-broek, de pantalon, als clericaal kostuum, naar Engelsche of Duitsche manier; en in de praktijk wordt dat kleedingstuk met altijd minderend bezwaar aangetrokken, ook bij het minste reisje dat over de grenzen gaat. De kortebroek, zoo wordt gezegd, is zoo lastig, opzienbarend, leelijk, jazelfs indecent, enz.”

Het betreft hier dus niet een pleidooi ten gunste van de soutane of toog en tegen het zogenaamde ‘clergyman’ kostuum (dit is een anachronistische reflectie) maar een pleidooi ten gunste van de ‘abito di abbate’ met kniebroek. Hieronder volgen enkel voorbeelden van deze klederdracht die gebruikelijk was tot aan de 'abito piano', geïntroduceerd door Pius IX.




 

Wat zijn de drie argumenten die Mgr. Graaf naar voren brengt.

1) Op de eerste plaats mag misschien gevraagd worden of de zich kenbaar makende zucht naar verandering niet voor een zeker gedeelte moet worden toegeschreven aan de wel echt vaderlandsche maar daarom nog niet vaderlandslievende hebbelijkheid, om vóór alles datgene te bewonderen of beter te achten wat buitenlandsch is. … “Men ziet ons in den vreemde voor Hollandsche dominees aan” zoo luidt de klacht. Maar als we ons daarom nu als Engelschen of Duitschen gaan kleeden, dan ziet men ons heel niet meer voor Hollanders aan!” […]”

2) Men spreekt van leelijke dracht. Maar zal men dit bij eenige studie in de kostuumkunde waar kunnen maken? Allesbehalve. Deze toch leert dat de langebroek bij beschaafde en eerzame klederdracht, gedurende heel de oudheid, de middeleeuwen en daarna tot op het eind der voorgaande eeuw totaal onbekend was en of alleen bij onbeschaafde volken of slechts als komische dracht bij bal of comedie gebruikt werd.” 

Mgr. Graaf citeert vervolgens uitvoerig uit o.a. de 14de editie van Brockhaus’ Conversationslexicon

“Zoo heeft dan ook door alle tijden der beschaafde middeleeuwen en de volgende 17e en 18e heen, de mannelijke beenbekleding altijd recht doen wedervaren aan den natuurlijke vorm van het ledemaat; en wat eerst op het eind der 18e eeuw is uitgedacht: de lange, evenwijdige broekpijp mag wel onder de wansmakelijkste kledengstukken gerekend worden die ooit verzonnen zijn. Geen beeldhouwer of schilder die dit niet volkomen beamen zal. Wie de proef op de som verlangt, ga slechts in den Haag Koning Willem II op het Buitenhof en Thorbecke te Amsterdam beschouwen, en hij vergelijke dan daarbij Prins Willem I op het Plein in den Haag als ook Rembrandt en Vondel te Amsterdam.

Wie er dus van “lelijke dracht” spreken, beschuldigen zoo vele eeuwen van beschaving dat zij algemeen goeden smaak hebben gemist, of ook als men in allen eerst van “indecente” dracht spreekt, dat dezelfde eeuwen nooit geweten hebben wat eerzaam was of niet.

Men kan echter de dracht der kortebroek wel lelijk maken. En dit geschiedt ongelukkeglijk reeds al te vaak door de vrijheid welke sommige geestelijken tegenwoordig nemen om den van ouds overgeleverden vorm der lage schoenen, met gespen of strikken, te verwerpen en de laïcale, bot afgesnedene, hoogopgemaakte elastiekschoenen, met zware hakken, er voor in de plaats te nemen. Deze schoenen toch zijn berekend op laag afdalende broekpijpen en staan inderdaad plomp bij de kortebroek. Niet minder lelijk, dat spreekt, staat de kniebroek als men de kousen slonzig draagt of eene nette kniesluiting van de broek veronachtzaamt. Niet vermetel is daarom het vermoeden, dat bij sommigen de zucht tot verandering ook al voortkomst uit eene zekere gemakzucht die weinig heeft uitstaan met het decorum clericale.

Men mag eindelijk dus ook niet zeggen, gelijk het soms gehoord wort, dat de kortebroek toch maar een brokstuk is van vroegere kleederdracht, en thans, na afschaffing van steek, pruik en langvest, niet meer te pas komst. De waarheid is dat de kniebroek eeuwen lang gedragen is bij allerlei soort van kostumen en modedrachten, van den edelman tot den buitenman toe. Ze is overigens ook altijd nog voor geestelijk kostuum in gebruik te Rome.

3) De langebroek ten laatste is een rampzalig erfstuk uit de Fransche revolutie.”

Hier wordt opnieuw het Conservationslexicon aangehaald maar ook Kostumkunde van Prof. Herman Weiss, Stuttgart 1860-1872. De tekst vervolgt:

“Het zij hier echter voldoende een Hollandsch werkje aan te halen: De dwaasheden der mode, vrij gevolgd naar het Duitsch van Dr. Rudolf Schultze, Haarlem 1869, blz. 80: “Aanvankelijk vond de nieuwe mode slechts ingang bij de incroyables, terwijl de massa van het volk zich nog aan de oude broek hield. De dolste helden van den dag droegen de pantalon wijd, de meer gematigden nauw. … In zijn geestdrift voor Vrijheid en Gelijkheid, in zijn haat tegenover beschaving en gekunsteldheid, sloeg hij over tot ruwheid van een boschesman. Voor scheren en kappen had hij volstrekt geen tijd, of deed het tenminste zoo voorkomen; het haar, van voren enigszins geknipt om de oogen licht te verschaffen, hing van achteren lang neder; of ook de gansche massa was als een ragebol de hoogte ingestreken. Den baard liet men vrij staan, en hij onderscheidde zich bij den een door zijne langte, bij de andere door zijne zwaarte. [… ] Sedert Koning Frederik Willem II van Pruisen in 1796 met de pantalon aan de badplaats Pyrmont was verschenen en zo daardoor ophield eene eigenaardigheid der “Incroyables” te zijn, begon ook de aanzienlijke wereld zich zoetjes aan aan deze dracht te wennen…. Het is waarlijk eene glorie voor de mannen van de Revolutie, dat de drie door hen ingevoerde kledingstukken: gladde rok, pantalon en cylinder tot de hoogste trappen van de maatschappij zijn doorgedrongen, groot en klein bekleed hebben, en thans na ruim zeverig jaren nog altijd tot het deftigste kostuum behoren” [einde citaat uit De dwaasheden der mode]

Voorzeker blijkt uit al het aangehaalde duidelijk genoeg, dat onze geestelijkheid van het begin dezer eeuw, overal waar zij zich niet, gelijk in Roomsche streken met de toga vertoonen kon, redenen te veel had om de ouderwetsche kniebroek te blijven vasthouden. Maar volgt daar nu niet uit, dat men zich thans wel tweemaal mag bedenken, eer men veranderingen begeert, let wel, juist in een tijd, waarin op zoo velerlei gebied van het maatschappelijk en godsdienstig leven, wat ons de Fransche revolutie als “zegen” gebracht heeft, ongeluk en ramp blijk te zijn?

En vertoonen er zich ook nu reeds geen teekenen die voorspellen dat op het vlak der mannenkleedij, de goede smaak weer tot haar recht zal komen? In kinder- en knapendracht is de kniebroek alreeds hersteld; wielrijders doen op hunne wijze de oogen gewennen. Ook komen al Engelsche toeristen gelijk verzekerd wordt, in deze kleeding naar het vasteland.

En als nu de geestelijkheid juist de pantalon gaat aannemen, dan zal daardoor precies wegvallen wat mogelijk nog als laatste bezwaar tegen de kortebroek als leekendracht gelden mocht. Maar dan zou waarlijk door den fatalen loop der dingen, de geestelijkheid [die vroeger, zeer gelukkig, het complementum van de pantalon: den cylinderhoed verworpen heeft] nu nog het zeer bedenkelijk monopolie verkrijgen, om het wanschapen kleedingstuk van sanculottes en incroyables als hare dracht in het leven te houden!

Ouderkerk a/d Amstel, 30 januari 1895, J.J. Graaf”

 

Geen opmerkingen: