zaterdag, september 04, 2010

Kardinaal Mercier en het modernisme

Op 8 september a.s. vieren we de verjaardag van de encycliek Pascendi Dominici Gregis (8 september 1907) van de H. Pius X. Gezien de doctrine, morele en liturgische wantoestand, bezit dit profetisch schrijven nog steeds actualiteit, een actualiteit die "niet in de vergetelheid mag geraken" (Fides et Ratio, nr. 55), ook niet voor de blogosfeer.

In de komende tijd publiceren wij twee teksten van kardinaal Désiré Mercier (1851-1926) over het modernisme. De eerste tekst is een uittreksel uit een toespraak van 8 december 1907 aan de katholieke universiteit Leuven.

De verhouding van het modernisme tot de wetenschap
(uit een redevoering, uitgesproken op 8 december 1907 aan de katholieke universiteit te Leuven)

Heren professoren,
Heren studenten,
Al te vaak komen wij,  christenen, wij, priesters of zelfs wij, Bisschoppen, er toe, in ons praktisch leven een dodende neutraliteit te huldigen, die wij als iets zondigs beschouwen, wanneer zij als theorie wordt opgezet.

De katholieken en de wetenschappelijke neutraliteit

Zeker!, soms,  n.l. zolang iets wetenschappelijk onderzocht wordt, is het onze plicht, neutraal te blijven.  Het is verkeerd, de vraagstukken der fysica, der chemie, der biologie, die der historie of sociale  economie te gaan onderzoeken met het vooropgesteld doel,  daarin een bevestiging van ons  godsdienstig geloof te vinden.

Een voorwerp uit wetenschappelijk oogpunt beschouwen, wat betekent dat eigenlijk anders, dan het isoleren met ons verstand, om het voor ogen te stellen en het op zichzelf te bezien met de nauwgezetste aandacht?

Zoo dikwijls de vooruitgang der gedachte, verkregen door verdeling van de arbeid, uit het mengelmoes der proefondervindelijke waarnemingen het voorwerp  van een nieuwe wetenschap doet aan den dag komen, staan wij voor het feit, dat een geniaal man, waar anderen twijfelen, met zekerheid in de ongeordende chaos een nieuw gezichtspunt in het werkelijk-bestaande heeft aangewezen, dat van andere te onderscheiden en door hem het eerst waargenomen is. De oude scholastieken noemden dat gezichtspunt, onderscheiden van het bestaande, het voorwerp  van een bijzondere wetenschap: het ,,formele" voorwerp van die wetenschap. Een wetenschap beschouwen van een standpunt, verschillend van datgene, wat haar formeel voorwerp te zien geeft, aan zijn beschouwing een aandacht wijden, verdeeld tussen dat voorwerp en iets anders, tussen dat voorwerp en een vraagstuk op ander gebied thuisbehorend, tussen dat voorwerp en iets, dat men op apologetisch terrein wil bereiken, wil sinds dat ogenblik niets anders zeggen, dan het wezen-zelf van het wetenschappelijk onderzoek miskennen, niets anders, dan de vooruitgang belemmeren, die de onderzoeker zich ten doel stelt.

Het modernisme en de filosofie van  Kant en van de agnostici

De Paus wijst er in zijn Encycliek Pascendi Dominici gregis waarlijk niet zonder reden op, dat de meeste geschriften van de laatste tijd over bijbelkritiek en geschiedenis van ons godsdienstig geloof hun ontstaan te wijten hebben aan een soort van wijsgerige inspiratie, waaraan zekere onderzoekers maar al te goedwillig het oor geleend hebben en die zij a priori tot richtsnoer van hun uitvindsels en verklaring van de geschiedkundige documenten genomen hebben. Zij, die zich het meest geducht zien aangevallen, geven de verzekering, dat zij eerlijk de waarheid hebben trachten te vinden, zonder op enig filosofisch systeem, als steunpunt van hun wetenschappelijk werk, voortgebouwd te hebben.
Zij vergeten een kleine distinctie, welke de wijze Paus niet over het hoofd heeft gezien: iets anders nl. is de bedoeling, die te beoordelen staat aan de oppersten Rechter en eerst op den dag van het laatste oordeel juist naar waarde geschat zal worden, iets anders de handeling zelf, die onder het feitelijk gezag valt van de overheid en de kritiek. Menig Frans exegeet beschouwt de Bijbel op de wijze van Kant, menig braaf apologeet ziet door de bril van het agnosticisme, zonder het zelf te weten, juist zoals het Molière's Jourdain*  ging met zijn proza; juist zoals onlangs nog die Rector van een zekere Universiteit, door zijn evolutionisme verblind, een wetenschappelijke roman voor wetenschap hield of die doctrinaire senator, ik zou bijna zeggen ,,de" doctrinaire senator — met rustige zekerheid op jacht was, midden in het verboden terrein van het collectivisme.
De modernisten hebben de melk gedronken van de filosofie van Kant en de agnostici ; zij hebben onvoorzichtig gehele boekdelen doorbladerd, die zij in handen kregen van Duitsland en Engeland uit en die vol smetstof waren ; door besmetting aangetast, hebben zij de filosofie van de immanentie als quasi-geneesmiddel te baat genomen, hetwelk niets anders uitwerkte, dan dat hun gestel vergiftigd werd en zijn weerstandsvermogen verloor.
Als modernisten te goeder trouw zijn, moet men hun er geen verwijt van maken, dat zij aangestoken zijn door smetstof; maar men heeft het recht van hen te eisen, dat zij, in plaats van het aan de geneesheer van onze christelijke zielen euvel te duiden, dat hij tegengif gebruikt, hem dankbaar zijn, dat hij ten minste diegenen voor besmetting vrijwaart, welke gezond wensen te blijven. Omdat zij met het blote oog de naar binnen gedrongen bacil niet zien, die hen aansteekt, beschuldigen zij de geneesheer ervan, een verkeerde diagnose te hebben opgemaakt.

Onvoorzichtigen ! Keert toch in uzelf en ziet het „Antwoord"*  nogmaals in, dat gij het hoogst gezag gegeven hebt, op een wijze, die al zeer oneerbiedig is. In paragraaf 1 tracht gij met veel omhaal van woorden te bewijzen, dat uw kritiek onafhankelijk is van uw filosofie. Slaat de pagina om, pagina 63, waarop paragraaf twee begint en herleest de bekentenissen, die gij u daarin laat ontvallen.
“Wij nemen," zo zegt gij daar letterlijk, “de kritiek der zuivere rede aan, geleverd door Kant en Spencer. Onze apologie is een proeve geweest, gedaan met het doel, van hun agnosticisme uit, te redeneren. Daarom stellen wij tegenover de wetenschappelijke kennis der verschijnselen, tegenover de filosofische wetenschap, die de verklaring van al wat bestaat tot voorwerp heeft, de godsdienstige wetenschap, welke vervat is in een daadwerkelijke ervaring van het goddelijke, die in ons werkt.”
Die “ervaring van het goddelijke”, daarover hebt gij geschreven: “Zij doemt op” (uw woorden zijn het) “in de diepst verborgen schuilhoeken van ons bewustzijn, zij doet in ons binnenste een bijzonder gevoel opkomen van de bovenzinnelijke feiten.”
En ten slotte is uw conclusie van deze pagina’s de volgende getuigenis: “Waar is het, dat onze eerste stellingen geïnspireerd worden door de principes van de immanentie, omdat die alle uitgaan van de vooropstelling der vitale immanentie, maar (aldus vraagt gij uzelf af) is dat principe van de vitale immanentie inderdaad zoo allesdodend, als de Encycliek van mening is?”
Bevatten die bladzijden geen apriorisme, dan bestaat dit niet meer in het menselijk bewustzijn.

De Kerk en de filosofie van de H. Thomas.

Juist omdat de filosofie, die ons verstandelijk leven vormt, zo gemakkelijk en zo diep doordringt in heel ons bestaan, is het van het allergrootst belang, dat alle mannen van studie doorkneed zijn in gezonde filosofie, in een filosofie, die de feiten streng beoordeelt, hun verband nooit uit het oog verliest, wanneer zij zich beweegt op het gebied der metafysica of zich verheft tot den Oppermachtige.
De filosofie van Aristoteles, breder en juister uiteengezet door de heiligen Thomas van Aquino, toont ons op meesterlijke wijze dat kenmerk van gezond realisme.
Op het eerste gezicht had het de schijn, dat het belang der Kerk hem aangeraden had, meer te steunen op het gezag en de ideeën van Plato, die het verkeer met het onzichtbare gemakkelijker gemaakt had, doch wijselijk heeft zij doen inzien, dat wij, uit lichaam en ziel bestaand, op aarde moeten leven en dat de ondervinding voor ons de enige weg is tot de kennis van de bovenzinnelijke wereld.
Heren professoren der theologische Faculteit, omdat gij, omzichtiger dan anderen, uzelf vol ernst gemeenzaam hebt gemaakt met objectieve studie, de studie nl. der feiten, juist gelijk die voor u liggen, hebt gij tegelijkertijd onze Alma Mater voor de afdwalingen van het modernisme weten te bewaren en te overtuigen van de voordelen van de moderne, wetenschappelijke methoden.
Een schitterend voorbeeld hebt gij weten te geven aan hen, die verkeerdelijk hun filosofie met de wetenschap op één lijn gesteld hebben en tevens aan hen, die vol vrees in het hoekje van de haard er op letten of anderen, met meer moed bezield, zich op vermetele wijze misschien aan het gevaar blootstellen, hun vingers te branden, doch tevens het doel hebben, hen „de kastanjes heet-en-wel uit het vuur te laten halen."
Baanbrekers der wetenschap, wacht u voor het apriorisme der enen en voor de ... — wat zal ik zeggen? — voor de te menselijke voorzichtigheid der anderen.

De katholieke en de ongelovige geleerde tegenover het nog-niet-bekende in de wetenschap. Voordelen der positie van den eerste.

Wat sommige ongelovigen, die niet de minste rekening houden met de zekerheid, welke wij in de godsdienst vinden, er ook, oppervlakkig als zij zijn, van mogen zeggen, — hoe oprechter het geloof van de christen is, in hoe veiliger conditie het hem plaatst bij de vraagstukken, die de geest beroeren of de wil verlammen.
De katholieke geleerde is zeker van de waarheid van zijn geloof. Gij, die zijn geloof niet deelt, moogt desverkiezend zeggen, dat hij ongelijk heeft, te geloven ; dat doet op het ogenblik minder ter zake —doch het feit ligt er: de katholiek is zeker, dat zijn geloof niet faalt en ook niet falen kan; zijn zekerheid neemt toe, naarmate zijn geloof sterker wordt bevestigd. Daarenboven is hij er van overtuigd, te enenmale zeker, dat de ontdekking van een tot-nog-toe onbekend feit nimmer in tegenspraak zal komen met het voorwerp van zijn geloof. De geleerde christen, die ongerust zou worden, als hij zichzelf afvraagt, welke toekomst de wetenschap mogelijk wel tegemoet gaat, zou het daarom of aan geloof óf aan wetenschappelijk begrip ontbreken, misschien zelfs aan beide tegelijk.

De ongelovige daarentegen, die zelf het gebouw van zijn filosofische en theologische theorieën heeft doen verrijzen op het losse zand van persoonlijke waarnemingen en menselijk gezag, is nooit zeker ze niet voor onhoudbaar te zien verklaren door de ene of andere nieuwe vinding. Hoe dierbaarder zijn theorieën hem zijn, hoe vuriger hij zal verlangen, ze bevestigd te zien, kortom, naarmate hij zich inspant ze te verdedigen, zal de ontsteltenis heviger zijn, teweeggebracht door het „a priori", dat de helderheid van het wetenschappelijk denken verduistert.
En nu moet gij, ongelovigen, niet zeggen, dat gij er geen filosofie op na houdt. Dat doet eenieder, die denkt. Doch ik wil u niet hard vallen, door het als mijn mening te doen voorkomen, dat gij uzelf het denken ontzegt.
Dezer dagen ging ik de dan weer zwartgallige, dan weer luimige bespiegelingen na van een Engelse denker, Harrison* genaamd, die nauw betrokken was bij de positivistische en agnostische beweging, in den loop der laatste eeuw in Engeland op touw gezet door Spencer, John Stuart Mill, Huxley en Lewes. Allen, aldus verzekert hij, hebben er een „godsdienst" op na gehouden. Of hebben zij niet zelfs het Onkenbare vergoddelijkt? Het Onbekende, vermenigvuldigd met het oneindige, Xn, vormt de basis, waarop de wetenschap en het godsdienstig gevoel zich met elkander verzoenen, durft Spencer schrijven.
O, X, sta ons bij, help ons, maak, dat wij toch één met u worden!
Stappen wij hiervan af, steeds indachtig het woord van den heiligen Paulus: „Evanuerunt in cogitationibus suis”: “zij zijn ijdel geworden in hun gedachten”. (Rom. I, 21).
Wij zullen er integendeel ons geluk, de zekerheid van het geloof te bezitten, des te meer om waarderen.

Conclusie

Ik richt wederom het woord tot u, waarde professoren van theologische Faculteit. Vol moed moet gij op uw weg blijven voortgaan en iedere dag uw vore snijden, al zoudt gij ook op het einde van uw loopbaan moeten erkennen, dat gij niets hebt gedaan dan de grond omwerken, het aan anderen overlatend niet alleen om de oogst binnen te halen, doch zelfs om op uw akker te zaaien.
Wij verwachten van u, dat gij de weg van de godsdienstige wetenschap zult wijzen aan de katholieken van België en aan die van daarbuiten.
Bij feestelijkheden van de Academie gaat gij aan het hoofd van het corps professoren; de andere Faculteiten hebben het oog op u gevestigd; de studenten, op hun beurt, vestigen het op hun professoren.
Gij moet blijven voortgaan, op edele wijze de verantwoordelijkheid van het voorbeeld te dragen. De mens is geen zuiver verstandelijk wezen, dat opgesloten in laboratorium of bibliotheek heel diepzinnig peinst over een „formeel voorwerp"; buiten de uren, gewijd aan de vorming van de geest, zijn er ook voor de harmonische ontwikkeling van alle vermogens van het menselijk lichaam en de nog hogere van de ziel van de christen.
Gij wilt uw katholiek leven wel ten volle leven : een leven van godsvrucht, een leven van liefde, een leven van stichting voor het Belgisch vaderland en voor heel de christelijke wereld.
Gij draagt in uw hart zedelijke aspiraties, gij hebt bij het doopsel het beginsel van een hoger leven ontvangen, dat de Voorzienigheid aan uw zorg overlaat en waaruit Zij u oplegt, gevolgtrekkingen te maken. Gij hebt verplichtingen tegenover de maatschappij. De neutraliteit, die u wordt opgelegd bij het wetenschappelijk onderzoek zou schuldig worden, zo gij u zoudt vermeten, haar op uw praktisch leven toe te passen, hetgeen trouwens iets onmogelijks is.
De opgedane wetenschap is geen doel op zichzelf. Plicht gaat boven bespiegelingen van ons verstand. Hoe meer de mens zijn kennis uitbreidt, des te meer is hij zichzelf en anderen verschuldigd, volgens geweten rekening te houden met zijn zedelijke en maatschappelijke verplichtingen en de weg te verlichten, aan welks einde hij, duidelijker dan anderen, zijn levensideaal heeft bemerkt. Dat ideaal is geen ander dan datgene, wat God u heeft gesteld. Heren professoren, wij gaan er groot op, u dit op zo nobele wijze te zien verwezenlijken.


Bron : Het modernismus, zijn verhouding tot de wetenschap, zijn veroordeling door Paus Pius X, uit het Fransch vertaald door Bas. Van Kesteren, G. Mosmans Zoon, ’s Hertogenbosch, 1909, pp. 11-20.

*Zie ,.Le bourgeois gentilhomme"; édition annotée par F. Godefroy (Gaume et Cie Editeurs, Rue de l'Abbaye 3, Paris, 1882) Acte II, Scène VI, p. 115.
*“Risposta”, d. i. het geschrift der Italiaanse modernisten, dat een antwoord bevatte aan Z. H. op zijn Encycliek Pascendi.
*Harrison, The philosophy of common sens, London 1907, p. 360.

Geen opmerkingen: