woensdag, januari 29, 2025

Antiqua et Nova


Het dicasterie voor de Geloofsleer en het dicasterie voor Cultuur en Opvoeding hebben op de feestdag van Sint-Thomas een Nota gepubliceerd over de verhouding tussen artificiële en menselijke intelligentie. Een uitermate boeiende lectuur waarin Sint-Thomas een cruciale rol speelt, met name in de bepaling wat intelligentie wel en niet is.

Een voorsmaakje:

14. In de klassieke traditie wordt het begrip intelligentie vaak begrepen door de complementaire begrippen “rede” (ratio) en “intellect” (intellectus). Dit zijn geen afzonderlijke vermogens, maar, zoals de heilige Thomas van Aquino uitlegt, zijn het twee manieren waarop dezelfde intelligentie werkt: “De term ‘intellect’ wordt afgeleid van de innerlijke greep op de waarheid, terwijl de naam ‘rede’ ontleend wordt aan het onderzoekende en discursieve proces."[1] Deze beknopte beschrijving benadrukt de twee fundamentele en complementaire dimensies van de menselijke intelligentie. Intellectus verwijst naar het intuïtieve begrip van de waarheid - dat wil zeggen, het begrijpen met de “ogen” van de geest - dat voorafgaat aan de argumentatie zelf en deze rechtvaardigt. Ratio heeft betrekking op het eigenlijke redeneren: het discursieve, analytische proces dat tot een oordeel leidt. Samen vormen intellect en rede de twee facetten van de handeling van intelligere, “de eigenlijke werking van de mens als zodanig.”[2]

15. De menselijke persoon beschrijven als een “rationeel” wezen reduceert de persoon niet tot een specifieke manier van denken; het erkent eerder dat het vermogen tot intellectueel begrip alle aspecten van de menselijke activiteit vormgeeft en doordringt.[3] Of dit vermogen nu goed of slecht wordt uitgeoefend, het is een intrinsiek aspect van de menselijke natuur. In deze zin omvat de term ‘rationeel’ alle vermogens van de menselijke persoon, inclusief die met betrekking tot ”kennen en begrijpen, evenals die van willen, liefhebben, kiezen en verlangen; het omvat ook alle lichamelijke functies die nauw verbonden zijn met deze vermogens.”[4] Dit veelomvattende perspectief onderstreept hoe in de menselijke persoon, geschapen naar het “beeld van God”, de rede geïntegreerd is op een manier die zowel de wil als het handelen van de persoon verheft, vormt en transformeert.[5]

Belichaming

16. Het christelijke denken beschouwt de intellectuele vermogens van de menselijke persoon binnen het kader van een integrale antropologie die de mens ziet als wezenlijk belichaamd. In de menselijke persoon zijn geest en materie “niet twee naturen verenigd, maar vormt hun vereniging één enkele natuur.”[6] Met andere woorden, de ziel is niet slechts het immateriële 'deel' van de persoon dat zich in het lichaam bevindt, noch is het lichaam een omhulsel dat een ongrijpbare 'kern' herbergt. Integendeel, de hele menselijke persoon is tegelijkertijd zowel materieel als spiritueel. Dit begrip weerspiegelt de leer van de Heilige Schrift, die de menselijke persoon ziet als een wezen dat relaties met God en anderen (en dus een authentiek spirituele dimensie) beleeft binnen en door dit belichaamde bestaan.[7] De diepe betekenis van deze toestand wordt verder verlicht door het mysterie van de Menswording, waardoor God zelf ons vlees aannam en “verheft tot een sublieme waardigheid.”[8]

17. Hoewel diep geworteld in het lichamelijke bestaan, overstijgt de menselijke persoon de materiële wereld door middel van de ziel, die “bijna aan de horizon van eeuwigheid en tijd ligt.”[9] Het vermogen van het intellect tot transcendentie en de zelfstandige vrijheid van de wil behoren tot de ziel, waardoor de menselijke persoon “deelt in het licht van de goddelijke geest.”[10] Toch oefent de menselijke geest zijn normale kennis niet uit zonder het lichaam. Desondanks oefent de menselijke geest zijn normale wijze van kennis niet uit zonder het lichaam.[11] Op deze manier zijn de intellectuele vermogens van de menselijke persoon een integraal onderdeel van een antropologie die erkent dat de menselijke persoon een “eenheid van lichaam en ziel” is.[12] Verdere aspecten van dit begrip zullen in wat volgt worden ontwikkeld.



[1] Thomas van Aquino, Summa Theologiae, II-II, q. 49, een. 5, ad 3. Vgl. ibid., I, q. 79; II-II, q. 47, een. 3; II-II, q. 49, a. 2. Voor een hedendaags perspectief dat elementen weerspiegelt van het klassieke en middeleeuwse onderscheid tussen deze twee vormen van cognitie, vgl. D. Kahneman, Thinking, Fast and Slow, New York 2011.

[2] Thomas van Aquino, Summa Theologiae, I, q. 76, a. 1, resp.

[3] Vgl. Ireneus of Lyon, Adversus Haereses, V, 6, 1: PG 7(2), 1136-1138.

[4] Dicasterie voor de Geloofsleer, Verklaring Dignitas Infinita (8 april 2024), par. 9. Vgl. Franciscus, Encycliek Fratelli Tutti (3 oktober 2020), par. 213: AAS 112 (2020), 1045: “Het intellect kan door reflectie, ervaring en dialoog de werkelijkheid van de dingen onderzoeken en in die werkelijkheid, die haar overstijgt, de basis van bepaalde universele morele eisen herkennen.”

[5] Vgl. Congregatie voor de Geloofsleer, Doctrinaire Nota over Enkele Aspecten van Evangelisatie (3 december 2007), par. 4: AAS 100 (2008), 491-492.

[6] Vgl. Catechismus van de Katholieke Kerk, par. 365. Vgl. Thomas van Aquino, Summa Theologiae, I, q. 75, a. 4, resp Summa Theologiae, I, q. 75, a. 4, resp.

[7] Sterker nog, de Heilige Schrift “beschouwt de menselijke persoon over het algemeen als een wezen dat in het lichaam bestaat en daarbuiten ondenkbaar is” (Pauselijke Bijbelcommissie, “Che cosa è l'uomo?” (Sal 8,5): Un itinerario di antropologia biblica [30 september 2019], par. 19). Vgl. ibid., pars. 20-21, 43-44, 48.

[8] Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, Pastorale Constitutie Gaudium et Spes (7 december 1965), par. 22: AAS 58 (1966), 1042: Vgl. Congregatie voor de Geloofsleer, Instructie Dignitas Personae (8 september 2008), par. 7: AAS 100 (2008), 863: “Christus heeft de menselijke lichamelijkheid niet veracht, maar in plaats daarvan de betekenis en waarde ervan volledig onthuld.”

[9] Thomas van Aquino, Summa contra Gentiles II, 81.

[10] Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, Pastorale Constitutie Gaudium et Spes (7 december 1965), par. 15: AAS 58 (1966), 1036.

[11] Vgl. Thomas van Aquino, Summa Theologiae I, q. 89, a. 1, resp: “Gescheiden zijn van het lichaam is niet in overeenstemming met de natuur [van de ziel] [...] en daarom is ze verenigd met het lichaam opdat ze een bestaan en een werking zou hebben die passen bij haar natuur.”

[12] Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, Pastorale Constitutie Gaudium et Spes (7 december 1965), par. 14: AAS 58 (1966), 1035. Cf. Dicasterie voor de Geloofsleer, Verklaring Dignitas Infinita (8 april 2024), par.18.

Geen opmerkingen: