dinsdag, januari 17, 2017

De dubia en Sint-Thomas



In 1 Korinthiërs 11, 27-29 lezen wij: “Wie dus op onwaardige wijze het brood eet of de beker van de Heer drinkt, bezondigt zich aan het Lichaam en Bloed des Heren. Wij moeten onszelf onderzoeken, voor we van het brood eten en uit de beker drinken. Wie eet en drinkt zonder het lichaam te onderkennen, eet en drinkt zijn eigen vonnis.”
Helaas komt deze tekst niet meer voor in het lectionarium van de Novus Ordo terwijl de Buitengewone Vorm deze tekst laat horen op Witte Donderdag en op Sacramentsdag. Een mooi voorbeeld van het principe Lex orandi, lex credendi.
In de context van Amoris Laetitia, een document dat onterecht Sint-Thomas gebruikt, is het interessant diens commentaar op deze passage van naderbij te beschouwen (Marietti editie nrs. 687-699).

Wat betekent het Lichaam en Bloed “onwaardig” ontvangen? Dit kan volgens Sint-Thomas op drie manieren gebeuren.
1/Wanneer de viering van dit Sacrament op een andere wijze gebeurt dan “de wijze die Christus ons overgeleverd heeft” bv. wanneer een andere materie dan brood en wijn gebruikt wordt (nr. 688).
2/Wanneer iemand tot het Sacrament nadert met een afwezigheid van devotie (indevotio), bv. wanneer iemands geest afgeleid is door wereldse zaken maar toch de gepaste eerbied voor het Sacrament behoudt. In zulk geval wordt de vrucht van dit Sacrament weliswaar verhinderd maar is er toch geen ‘bezondiging’ waarover Paulus spreekt. Een afwezigheid van devotie kan wél een doodzonde zijn wanneer het een misprijzen (cum contemptu) voor het Sacrament inhoudt (nr. 689).

3/Een derde manier bestaat erin het Sacrament te naderen “met de wil doodzonde te begaan” (cum voluntate peccandi mortaliter). 
“Immers, Levititus 21,23 zegt: “Hij zal het altaar niet naderen die een smet heeft”. Iemand bezit de smet van de zonde zolang hij in de wil om te zondigen verblijft, welke echter wordt weggenomen door berouw. Door berouw, enerzijds, welke de wil om te zondigen wegneemt met de intentie te belijden en voldoening te schenken wat betreft de kwijtschelding van de schuld en de eeuwige straf en door de belijdenis en de voldoening anderzijds wat betreft de totale kwijtschelding van de straf en de verzoening met de leden van de Kerk. Bijgevolg, in geval van noodzaak, wanneer men bv. niet de mogelijkheid heeft zijn zonden te belijden, volstaat het berouw om het sacrament te ontvangen. In de regel echter dient de belijdenis vooraf te gaan, begeleid door één of andere voldoening.” (nr. 690)
Sint-Thomas werpt een objectie op die vandaag de dag ook gehoord wordt. 
“Maar het schijnt dat zondaars dit Sacrament niet op onwaardige wijze naderen”. Immers, in dit Sacrament wordt Christus ontvangen en Hij is de geestelijke geneesheer die over zichzelf zegt in Mt. 9,12: ““Niet de gezonden hebben een dokter nodig, maar de zieken.” Maar men dient te zeggen dat dit Sacrament geestelijk voedsel is zoals het Doopsel een geestelijke geboorte is. Men wordt echter geboren  om te leven maar men wordt niet gevoed tenzij men reeds leeft. Dit Sacrament is daarom niet gepast voor zondaars die nog niet levend zijn door de genade terwijl nochtans het Doopsel wel voor hen geschikt is. Bovendien is de Eucharistie het sacrament van de liefde en van de eenheid van de Kerk zoals Sint-Augustinus zegt [in zijn preken] over het Johannesevangelie. Indien dus de zondaar, die het ontbreekt aan liefde en verdient (merito) gescheiden te zijn van de eenheid van de Kerk, dit Sacrament nadert begaat hij een onwaarheid door te laten geloven dat hij de liefde bezit terwijl dit niet het geval is. Omdat echter de zondaar soms het geloof in dit Sacrament bezit, is het toegestaan dat hij naar dit Sacrament kijkt, iets wat absoluut niet toegestaan wordt aan ongelovigen, zoals Dionysius zegt in het derde hoofdstuk van diens Kerkelijke Hiërarchie. (nr. 691).”

Wat betekent voor Sint-Thomas “zich bezondigen aan het Lichaam en Bloed des Heren”?

“Ten tweede dienen we te beschouwen hoe iemand die dit Sacrament onwaardig ontvangt zich bezondigt aan het Lichaam en Bloed des Heren. Dit wordt in een glossa [een veelgebruikte middeleeuwse bijbelcommentaar] op drie manieren uitgelegd.
1/Ten eerste [bezondigt iemand zich] op materiële wijze: hij wordt schuldig door een zonde begaan tegen het Lichaam en Bloed des Heren, zoals deze vervat liggen in dit Sacrament dat hij op onwaardige wijze ontvangt en hierdoor wordt zijn schuld vergroot. Iemands schuld is groter naarmate de persoon tegen wie men zondigt groter is: “Moet dan hij die de Zoon van God veracht, die het bloed van het verbond waardoor hij geheiligd is profaneert, … moet zo iemand niet veel strenger gestraft worden?” (Hebr. 10,29) (nr. 692).
2/Ten tweede wordt dit uitgelegd door een gelijkenis zodat de betekenis is “hij zal zondig zijn aan het Lichaam en Bloed des Heren”, d.i. hij zal de straf van de dood van de Heer krijgen, d.i. hij zal gestraft worden alsof hij Christus ter dood heeft gebracht, overeenkomstig Hebr. 6,6: “zij [hebben] de Zoon van God opnieuw gekruisigd en aan bespotting prijsgegeven.” Maar hierdoor lijkt het alsof de zonde van hen die het Lichaam van Christus onwaardig ontvangen de zwaarste zonde is. Men dient echter te zeggen dat een zonde ernstig is op twee manieren. (a) Ten eerste omwille van de soort (species) van zonde, welke berust op het object. Op deze manier is een zonde tegen de Godheid, zoals ongeloof, blasfemie of een andere zonde van deze soort, ernstiger dan een zonde tegen de mensheid van Christus. Daarom zegt de Heer zelf: “Als iemand zich kant tegen de Mensenzoon, zal het hem vergeven worden, maar wie zich kant tegen de heilige Geest, zal geen vergiffenis verkrijgen…” (Mt. 12, 32). Bovendien is een zonde begaan tegen de mensheid van Christus in diens eigen gedaante ernstiger dan in diens sacramentele gedaante. (b) Vervolgens wordt de ernst van de zonde afgemeten van de kant van de zondaar. Men zondigt echter méér wanneer men zondigt uit haat, afgunst of uit een andere boosheid, zoals deze die Christus kruisigden ernstiger zondigden dan degene die zondigt door zwakte, zoals zij soms zondigen die dit Sacrament onwaardig ontvangen. Hierdoor dient men dit dus niet zo te verstaan dat de zonde van degene die dit Sacrament onwaardig ontvangt vergeleken kan worden met de zonde van het doden van Christus wat betreft de gelijkheid ervan maar wel wat betreft een gelijkenis in soort; beide zonden immers betreffen dezelfde Christus.” (nr. 693).
3/ “Hij zal zich bezondigen aan het Lichaam en Bloed des Heren” wordt op een derde manier uitgelegd, te weten: het Lichaam en Bloed des Heren maakt hem schuldig. Immers, het goede dat op kwade wijze wordt ontvangen, schaadt, zoals het kwade dat goed gebruikt wordt,  voordelig is, zoals de doren van de Satan voordelig was voor Paulus [zie 2 Kor. 12,7]. Met deze woorden wordt de dwaling weerlegt van sommigen die zeggen dat, op het moment dat dit Sacrament door de lippen van de zondaar wordt aangeraakt, het Lichaam van Christus ophoudt daar aanwezig te zijn. Hiertegenover staat wat de Apostel zegt: “Wie op onwaardige wijze het brood eet of de beker van de Heer drinkt…” Immers, volgens deze mening zou geen enkele onwaardige eten of drinken. Deze mening is in tegenspraak met de waarheid van dit Sacrament, volgens de welke het Lichaam en het Bloed van Christus in dit Sacrament blijven bestaan zolang als de gedaanten blijven bestaan, onafgezien van de plaats waar deze gedaanten verblijven.” (nr. 694).

Welke remedie stelt Sint-Thomas voor?

De remedie bestaat erin dat men zichzelf onderzoekt, d.w.z. dat men zijn geweten nauwkeurig onderzoekt opdat er geen “wil om doodzonde te begaan of een zonde uit het verleden waarvoor hij nog niet voldoende berouw heeft getoond” zou bestaan. Na zulk een nauwkeurig gewetensonderzoek kan van “het brood” gegeten en van “de kelk” gedronken worden “want voor diegenen die het waardig ontvangen is het geen vergif maar een medicijn”. (nr. 696).

Waarom is dit gewetensonderzoek nodig? 

Zonder dit onderzoek tekent men zijn eigen vonnis. “… die het kwade deden [komen] tot de opstanding ten oordeel” (Joh. 5,29). “Iedereen die nadert tot de heilige gaven, terwijl er onreinheid in hem is, zal van Mij verwijderd worden.” (Lev. 22,3) (nr. 697).
 
Een objectie tegen dit alles lijkt mogelijk te zijn op basis van Joh. 6, 58: “wie dit brood eet, leeft door Mij”.
Sint-Thomas onderscheidt: 
“Er dient gezegd te worden dat er twee manieren zijn om dit Sacrament te ontvangen, nl. geestelijk en sacramenteel. Sommigen ontvangen daarom sacramenteel én geestelijk, diegenen nl. dit Sacrament ontvangen op dusdanige wijze dat zij ook delen in de realiteit van dit Sacrament, nl. de liefde waardoor er kerkelijke eenheid bestaat. Hierop is het woord van de Heer van toepassing: “wie dit brood eet, leeft door Mij”. Sommigen ontvangen echter enkel op sacramentele wijze, nl. diegenen die dit Sacrament op dusdanige wijze ontvangen dat zij niet de realiteit van dit Sacrament bezitten, nl. de liefde. Hierop zijn de woorden van toepassing: “Wie eet en drinkt zonder het lichaam te onderkennen, eet en drinkt zijn eigen vonnis.” (nr. 698)

Daarnaast onderscheidt Sint-Thomas nog een accidentele (per accidens) wijze van ontvangen, nl. wanneer zelfs het Sacrament niet ontvangen wordt zoals bv. gebeurt in het geval van iemand die niet gelooft dat de Hostie geconsacreerd is of in het geval van iemand die geheel ongelovig is.

Tot slot gaat hij in op de frequentie bij het ontvangen van de H. Communie. Soms kan wat in zichzelf meer verkiezenswaardig is, nl. regelmatige ontvangst van de H. Communie voor een persoon toch niet verkiezenswaardig zijn. 
“Want indien iemand ervaart dat hij voortgang maakt in de liefdesijver voor Christus en in de sterkte om de zonden te weerstaan, zonden die vaak de mensen treffen, dan dient men vaak dit Sacrament te ontvangen. Maar indien iemand minder eerbied voor dit Sacrament ervaart wegens het veelvuldig ontvangen ervan, dan dient deze de raad te krijgen slechts zelden dit Sacrament te ontvangen. Daarom wordt er gezegd in Het boek van de Dogma’s van de Kerk: “Ik prijs noch veroordeel het dagelijks ontvangen van de Eucharistie” [Gennadius, Liber sive diffinitio ecclesiastiocorum dogmatum, c. XXIII, PL 42, col. 1217).” (nr. 699).