woensdag, mei 14, 2014

Rahner, Ottaviani en St. Thomas

In "Julius Kardinal Döpfner : Konzilstagebücher, Briefe und Notizen zum Zweiten Vatikanischen Konzil", hrsg. G. Treffler, Schnell und Steiner, München, 2006 (Schriften des Archivs des Erzbistums München und Freising 9) vinden we volgende interessante documenten. Ter info, Kardinaal Julius Döpfner (1913-1976) was eerst bisschop van Würzburg en dan van Berlijn tot hij in 1958 kardinaal werd en in 1961 aartsbisschop van München und Freising. Tijdens Vaticanum II was hij, samen met de kardinalen Agagiagian, Lercaro, Suenens, moderator van het Concilie.

Het eerste document is een notitie uit 1961 waarin kardinaal Döpfner bericht dat hij Paus Johannes XXIII gevraagd heeft Karl Rahner als lid van de theologische commissie te benoemen. Hierop vraagt de paus of Rahner "eigensinnig sei oder ob er sich einordnen könne". Verder vertelt de notitie dat kardinaal Ottaviani argwanend is wegens de vragen die er op dat moment bij het H. Officie omtrent Rahner liggen.
Een tweede document is een brief van Karl Rahner aan kardinaal Döpfner uit 1962. Hierin beklaagt Rahner zich over een schema over St. Thomas in bewoordingen die typisch zijn voor Rahner's houding t.a.v. Thomas en tegelijkertijd de opstellers ervan beschouwt als een "reactionaire clicque".

woensdag, mei 07, 2014

Heilig zonder wonder?

Sinds Innocentius IV (1243-1254) geldt dat voor een heiligverklaring een wonder vereist is. Het wonder dient als bevestiging vanuit de hemel van de heiligheid van de persoon. In het monumentale werk van Prospero Lambertini (Paus Benedictus XIV 1740-1748) citeert hij Thomas van Aquino die schrijft dat doorheen een wonder God werkt voor het voordeel van de mens en dit op twee manieren: ter bevestiging van een verkondigde waarheid en ter bewijsvoering van de heiligheid van een mens die God verlangt aan de mensen als voorbeeld aan te bevelen (ST II-II, 178, 2).

Daarnaast spreekt paus Lambertini over de mogelijkheid van een “equivalente canonisatie”. Hiervoor zijn drie voorwaarden noodzakelijk: een oude traditie van verering, de constante en algemene bevestiging door geloofwaardige historici van de deugden of het martelaarschap en de ononderbroken faam van wonderen. Indien deze voorwaarden vervuld zijn dan kan de paus de verering van een nieuwe heilige voor de hele Kerk toestaan zonder voorafgaand proces en dus zonder vaststelling van een wonder en zonder een definitieve formele uitspraak.
Paus Lambertini geeft twaalf voorbeelden van zulke equivalente canonisatie voor zijn eigen pontificaat: Romualdus (canonisatie in 1595), Norbertus (1621), Bruno (1623), Peter Nolasco (1655), Raymond Nonnatus (1681), Stephanus van Hongarije (1686), Margareta van Schotland (1691), Johannes van Matha en Felix van Valois (1694), Gregorius VII (1728), Wenceslaus van Bohemia (1729), Gertrudis van Helfta (1738).

In de periode nadien zijn er de volgende gevallen: Petrus Damianus en de martelaar Bonifatius (canonisatie in 1828); Cyrillus en Methodius (1880); Cyrillus van Alexandria, Cyrillus van Jerusalem, Justinus de Martelaar en Augustinus van Canterbury (1882); Johannes Damascenus en abt Sylvester (1890); Beda Venerabilis (1899); Ephrem de Syriër (1920); Albertus Magnus (1931); Margareta van Hongarije (1943); Gregorius Barbarigo (1960); John of Avila and Nicola Taveli en drie gezellen martelaren (1970); Marko Krizin, István Pongrácz en Melchior Grodziecki (1995) en tot slot Hildegard van Bingen (2010). (Bron)

In deze laatste reeks valt op dat Leo XIII (1878-1903) er twintig jaar voor nodig heeft voor elf gevallen, Pius X (1903-1914) dit niet toepast, Benedictus XV (1914-1922) slechts éénmaal, Pius XI (1922-1939) ook slechts éénmaal, Pius XII (1939-1958) ook slechts eenmaal, Johannes XXIII (1958-1963) ook slechts eenmaal, Paulus VI  ook slechts eenmaal, Johannes Paulus I dit niet toepast en dat zelfs in het lange pontificaat van Johannes Paulus II (1978-2005) dit slechts éénmaal gebeurt en dat dit laatste ook geldt voor Benedictus XVI (2005-2013). Bovendien gaat het in nagenoeg de meeste gevallen over heiligen uit het eerste millennium of de middeleeuwen.

Grondig anders is het bij paus Franciscus. De lijst van equivalente canonisaties is op nauwelijks méér dan 1 jaar pontificaat als volgt: Angela da Foligno (1248-1309, canonisatie 9 oktober 2013), Petrus Faber SJ (1506-1546, canonisatie 17 december 2013), . José de Anchieta SJ (1534-1597, canonisatie 3 april 2014), Maria van de Incarnatie (geboren Marie Guyart, 1599-1672, canonisatie 3 april 2014 ), bischop François de Montmorency-Laval (1623-1708, canonisatie 3 april 2014) en tot slot paus Johannes XIII (1881-1963, canonisatie 27 april 2014). Kortom, op iets meer dan 1 jaar pontificaat zijn er zes nieuwe heiligen zonder dat er sprake is van een wonder.

De paus geldt als opperste wetgever en de voorwaarden voor een canonisatie vallen niet onder de goddelijke wet en kunnen dus door de opperste wetgever veranderd of afgeschaft worden. Niettemin, in een leerstellige nota uit 1989, ondertekend door de toenmalige prefect van de Congregatie voor de Geloofsleer, kardinaal Ratzinger worden heiligverklaringen beschouwd als waarheden waarvan gezegd wordt: “Iedere gelovige echter moet vast en definitief instemmen met deze waarheden steunend op het geloof in de bijstand die de heilige Geest schenkt aan het leergezag van de Kerk en op de katholieke leer omtrent de onfeilbaarheid van het leergezag in deze zaken.” Een heiligverklaring dient “definitief gehouden te worden”. Op dezelfde lijn plaatst de nota waarheden als wat de Kerk zegt over euthanasie, prostitutie, ontucht, de legitimiteit van een pauskeuze, de ongeldigheid van de Anglicaanse wijdingen, etc.


Het gebruik van paus Franciscus is dus een ernstige aangelegenheid. Volgende bemerkingen kunnen gemaakt worden.
-Indien de Kerk verder aan de voorwaarde van een wonder wil vasthouden maar bij sommigen een uitzondering maakt dan valt een negatief licht op deze heiligen door equivalente canonisatie want de geschiedschrijving zal steeds de uitzondering van de algemene regel vermelden.
-Wanneer totnogtoe in nagenoeg alle gevallen een wonder als bevestiging vanuit de hemel gold, dan kan een uitblijven van een wonder als een uitblijven van deze bevestiging beschouwd worden.
-Niet in alle gevallen lijken de voorwaarden voor een equivalente canonisatie (een oude traditie van verering, de constante en algemene bevestiging door geloofwaardige historici van de deugden of het martelaarschap en de ononderbroken faam van wonderen) vervuld.
-Centraal in het katholieke geloof staat het vertrouwen in de kracht van de voorspraak van de heiligen. Het geloof in wonderen is bij de individuele christen een individuele en private aangelegenheid en berust op subjectieve zekerheid. Maar, zoals Leo Scheffczyk schrijft: Op de duur kan zulk een privaat geloof aan het wonder, afgeroepen op voorspraak van de heiligen, niet houdbaar zijn indien het niet door objectieve bewijzen ondersteund wordt, d.w.z. door een kerkelijke bevestiging. (Wunder und Heiligsprechung, MThZ 32 (1981), p. 296)
-Riskeert deze praktijk, wanneer excessief toegepast, niet twee klassen van canonisaties en dus twee klassen van heiligen te bewerkstellingen, nl. zij waarvan de Kerk een wonder op voorspraak erkend heeft en zij waarvan er geen bevestiging van de heiligheid en de kracht van de voorspraak gekomen is?
-Wordt aan paus Johannes XXIII en aan het Concilie dat hij opende wel de terechte eer gebracht wanneer de mogelijkheid blijft bestaan te wijzen op de uitzondering, d.w.z. op het uitblijven van de bevestiging vanuit de hemel voor diens heiligheid door middel van een wonder?
-Hoe onderscheidt men tussen een legitieme uitzondering en een niet-legitieme willekeur?