dinsdag, februari 24, 2015

Onze tien stellingen over DH

Naar aanleiding van het colloquium in het Sint-Janscentrum met als thema o.a. godsdienstvrijheid herpubliceren wij hier onze tien stellingen over Dignitatis Humanae, oorspronkelijk gepubliceerd op deze blog op 30 april 2013.

1/De kern van de zaak
DH 2/1 stelt: “Dit Vaticaans Concilie kent aan de menselijke persoon het recht toe op godsdienstvrijheid.” Het verdere verloop van DH 2/1 zegt waarin dit recht bestaat, dat dit gegrondvest is op de waardigheid van de menselijke persoon en dat dit recht dient erkend te worden als burgerlijk recht in de juridische orde van de maatschappij.

Naar eigen zeggen doet dit “geen afbreuk aan de traditionele katholieke leer omtrent de morele plicht van mensen en gemeenschappen ten opzichte van de ware godsdienst en de énige Kerk van Christus.” (DH1/3). Dit vereist van de gelovigen de instemming met goddelijk geloof.

De verklaring in DH 2/1 verdient, als onderdeel van een Oecumenisch Concilie en aangezien er geen afbreuk gedaan wordt aan de traditionele leer, religieuze volgzaamheid van wil en verstand.

Al het overige in DH is argumentatie. DH 2/2 dat begint met “Op grond van hun waardigheid” heeft uitdrukkelijk niet “enim” of “want” als eerste woord meegekregen om te vermijden dat de argumentatie als zijnde met gezag zou kunnen gelezen worden. De relator Mgr. De Smedt zei immers: “Ut clarius appareat quod argumentatio non auctoritate proponitur, deletur in lin. 7 verbum “enim”” (AS VI, 4, p. 735). De overige delen van DH dienen dus met respect en dankbaarheid ontvangen te worden maar vereisen geen verstandelijke instemming in eigenlijke zin. (Voor meer info verwijs ik naar F. Ocariz, Over de instemming met het Tweede Vaticaans Concilie, L’Osservatore Romano 2 december 2011)

Tevens is uitdrukkelijk niet een definitie van “menselijke persoon” gegeven want, zo zei dezelfde relator, “Neque mos est conciliaris definitionis philosophicas proponere” (AS VI, 4, p. 735). Dit is te betreuren.

2/Een tegenstelling tussen DH en de traditie vereist dat de tegenstelling volledig is, een twijfel of waarschijnlijkheid volstaat niet. Indien er iets niet duidelijk lijkt, geldt de onderwerping aan het Leergezag. De tegenstelling dient ook formeel te zijn, niet enkel op niveau van de terminologie.

3/Het recht op godsdienstvrijheid is geen recht op dwaling. Een dwaling heeft geen rechten want enkel een persoon kan het subject van rechten zijn. Ook een persoon die in een religieuze dwaling verkeert heeft rechten. DH zegt dus niet dat een dwalende godsdienst rechten heeft. CKK 2108 heeft dit verduidelijkt: “Het recht op godsdienstvrijheid betekent geen morele toelating om een dwaalleer aan te hangen,  noch een mogelijke vrijbrief voor de dwaling,  maar wel een natuurlijk recht van de menselijke persoon op burgerlijke vrijheid, dit wil zeggen op vrijwaring van uiterlijke dwang, binnen juiste grenzen, in godsdienstzaken, vanwege de politieke overheid. Dit natuurrecht moet in de juridische ordening zo worden erkend dat het burgerrecht wordt.”

4/Het recht op godsdienstvrijheid is geen positief recht om het kwade te doen. Voor een positief recht om iets te doen moet het object van het recht, de handeling, moreel goed zijn. DH erkent niet dat personen een positief recht hebben ten aanzien van religieuze dwaling. Een negatief recht daarentegen is een recht om niet verhinderd te worden te handelen en slaat op de morele faculteit te eisen dat er geen menselijke dwang is in een bepaald domein. Het object van een negatief recht is niet de (eventueel moreel slechte) handeling. DH spreekt altijd over het recht niet verhinderd te worden en niet over het recht te handelen.

5/Dit negatief recht ten aanzien van de burgerlijke overheid en niet een positief recht ten aanzien van God, van het goede en het kwade sluit uit dat DH indifferentisme bevordert. Integendeel DH 1/2: “Van hun kant hebben alle mensen de plicht, de waarheid te zoeken, vooral met betrekking tot God en zijn Kerk, en, zijn zij tot de kennis van de waarheid gekomen, dan zijn zij verplicht, haar te aanvaarden en er trouw aan te blijven.” Het gebruik van godsdienstvrijheid in de bovenbeschreven zin als negatief recht om zich hierdoor af te wenden van de waarheid, is in feite een misbruik van datzelfde recht.

6/De plicht van de staat om de uitoefening van valse overtuigingen niet te verhinderen in de mate dat dit de publieke orde niet verstoort is niet in tegenspraak met de plicht van diezelfde staat om de ware religie en de katholieke Kerk te erkennen, deze te helpen in haar missie voor zover politiek mogelijk en deze te beschermen. Deze plichten worden niet ontkend door DH. De “morele plicht van mensen en gemeenschappen ten opzichte van de ware godsdienst en de énige Kerk van Christus” (DH1/3) blijft gelden. Ook hier heeft CKK 2105 verduidelijking gebracht: “Zowel individueel als sociaal hebben de mensen de plicht God een waarachtige eredienst te bewijzen. Dat is "de traditionele katholieke leer over de morele plicht van mensen en gemeenschappen tegenover de ware godsdienst en de enige kerk van Christus".  Door zonder ophouden aan de mensen het Evangelie te verkondigen spant de Kerk zich ervoor in, dat ze in staat zouden zijn "de mentaliteit en de zeden, de wetten en de structuren van het milieu waarin ze leven van een christelijke geest te doordringen".  Het is de sociale plicht van de christenen in ieder mens de liefde tot de waarheid en tot het goede te eerbiedigen en te stimuleren. Dit vraagt van hen dat ze de eredienst van de ene ware godsdienst zouden doen kennen, die in de katholieke en apostolische kerk te vinden is.  De christenen zijn geroepen het licht der wereld te zijn.  Op die manier bevestigt de kerk het koningschap van Christus over de hele schepping en in het bijzonder over de menselijke samenleving.”

7/ De traditie (zo bv. nog Pius XII in de Toespraak Ci riesce uit 1953) spreekt over tolerantie van dwalingen als zijnde gerechtvaardigd indien het algemeen welzijn méér te lijden zou hebben onder de onderdrukking van deze dwalingen als onder de tolerantie ervan. Dit perspectief van de traditie veronderstelt een katholieke staat onder de orde van de openbaring. Het is immers de openbaring die de ultieme distinctie oplevert om te onderscheiden tussen waar en onwaar. Maar een gezag dat niet onder de openbaring staat heeft niet het recht te verbieden wat zich niet direct stelt tegenover de openbaring en niet direct de sociale orde verstoort. DH spreekt vanuit het standpunt van de natuurlijke orde en dus niet over tolerantie maar over het recht op godsdienstvrijheid. DH spreekt dus ten aanzien van alle maatschappijen waarvan het merendeel zich helaas heeft afgekeerd van de waarheid.

8/De burgerlijke macht, alhoewel deze rechtens niet onverschillig kan zijn, heeft toch niet in en door zichzelf het eeuwig heil van de mens als opdracht. “De katholieke Kerk heeft het bewustzijn dat haar goddelijke Stichter haar het gebied van de godsdienst, de religieuze en morele richting van de mensen in haar uitgebreidheid heeft overgeleverd, onafhankelijk van de macht van de staat” (Pius XII, Toespraak Vous avez voulu, 7 september 1955, AAS 47 (1955) 672-682). De staat zal hier dus slechts vanuit het perspectief van het tijdelijk algemeen welzijn, wat het eigenlijke doel is van de staat, optreden door de publieke orde te beschermen en anderzijds zich te associëren met de publieke cultus die de maatschappij moet brengen ten aanzien van God.

9/Het negatieve recht, het recht op immuniteit van dwang ten aanzien van de staat is niet absoluut. Ook hier heeft CKK 2109 verduidelijking gebracht: “Het recht op godsdienstvrijheid kan uit zichzelf niet onbeperkt zijn  en evenmin slechts beperkt worden door een "openbare orde" die op een positivistische of naturalistische wijze wordt opgevat.  De "juiste grenzen" die aan dit recht inherent zijn, moeten voor elke sociale situatie bepaald worden door de politieke omzichtigheid, volgens de eisen van het algemeen welzijn, en bekrachtigd worden door de burgerlijke overheid volgens "juridische normen die in overeenstemming zijn met de objectieve morele orde".

10/Volgens de relator is de leer over de godsdienstvrijheid niet in tegenspraak met de idee en realiteit van een confessionele, katholieke staat (AS III, 8, p. 463). De praktijk tot bevordering van een niet-confessionele staat door middel van concordaten betreft dus een beslissing die behoort tot het niveau van de prudentie.

vrijdag, februari 13, 2015

"Ich glaube immer mehr, die wahren Denzingerkatholiken sind gar nicht die Konservativen, die Ewiggestrigen, sondern die sogenannten Progressiven. Denn sie suchen ständig nach einem nominellen Festhalten an den Glaubenswahrheiten, einem theologischen Minimalismus, den Denzingernummern, aber nur um eine Möglichkeit zu finden, den gleichen Glauben weitestgehend zu untergraben oder die Orthodoxie von der Orthopraxie zu trennen. Und das ist wiederum nichts anderes als eine Wiederbelebung - sofern er jemals verstorben war - des alten Modernismus und des Liberalismus, den Kardinal Billot charakterisiert als »vollkommenen und absoluten Widerspruch aufgrund des Gegensatzes, den seine Anhänger zwischen Prinzipien und Praxis aufstellen; denn die Prinzipien, die sie angeblich gelten lassen, sind nichts anderes als praktische Handlungsregeln, die sie nicht gelten lassen wollen.«* Wer kann da nicht an die Lehre Kaspers denken?" Bron: http://denzinger-katholik.blogspot.be/2015/02/denzinger-mit-beipackzettel.html

dinsdag, februari 10, 2015

De werkelijkheid van de duif bij het doopsel van Christus

De evangelisten Mattheus en Johannes schrijven dat bij het doopsel van Christus in de Jordaan “de Geest Gods” neerdaalde over Christus “in de gedaante van een duif” (Mt. 3, 16). Johannes de Doper getuigt hierover: “Ik heb de Geest als een duif uit de hemel zien neerdalen en Hij bleef op Hem rusten” (Joh. 1, 32). Voor de hedendaagse, ‘verlichte’ exegeet zijn deze Schriftversen ‘literaire procedés’ van de evangelist, ‘waanbeelden’ van de toeschouwers of welke ingenieuze verklaring men er ook voor geeft dat de Schrift spreekt over een werkelijke duif.

Voor Sint-Thomas van Aquino was dit echter niet het geval; hij meent dat er toen daadwerkelijk een duif op Christus neerdaalde. Laten we eens van naderbij bekijken welke argumenten Sint-Thomas hiervoor geeft in zijn Commentaar op het Johannesevangelie.

Sint-Thomas begint met de stelling dat de Heilige Geest niet kan gezien worden ‘in zijn wezen’, d.w.z. de Heilige Geest kan zijn eigen natuur niet laten zien. Sint-Thomas vindt een indicatie hiervoor in Joh. 3, 8: “De Geest blaast waarheen hij wil; gij hoort wel zijn gesuis, maar weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat.” Vervolgens neemt hij de Menswording absoluut ernstig. Indien de Zoon van God voor ons zichtbaar is geworden doordat Hij doorheen het vlees zichtbaar is geworden, dan is het ook gepast dat diezelfde Zoon van God kenbaar wordt gemaakt aan de wereld door middel van een werkelijke, zichtbare gestalte zoals een duif. Het is dus “redelijk”, zegt hij, aan te nemen dat hier sprake is van een werkelijk dier. De Heilige Geest komt immers Christus als Zoon van God openbaar maken. Maar Christus is de Waarheid en dus moet Hij bekend gemaakt worden door een waar feit, d.w.z. een werkelijk bestaan dier. Nog duidelijker vinden we dit verwoord in de Summa theologiae (III, 39, 7): “Het was ongepast dat de Zoon van God, de Waarheid van de Vader, zou gebruik maken van iets fictief; daarom nam Hij geen imaginair maar een waar (verum) lichaam aan. En aangezien de Heilige Geest de Geest van de Waarheid wordt genoemd (Joh. 16,13) maakte Hij een werkelijke duif waarin Hij verscheen.” Anders gezegd, voor Sint-Thomas is het onredelijk te menen dat de Waarheid zelve zich manifesteert door middel van onwaarheid, d.w.z. een waanbeeld van de toeschouwer of een literair middel van een evangelist. Tot slot onderstreept Sint-Thomas dit met citaten van de kerkvaders Augustinus en Cyprianus.

Maar waarom spreekt de Schrift over een duif en niet over een ander dier? Ten eerste omwille van de argeloosheid want de duif is argeloos: “Wees dus omzichtig als slangen en argeloos als duiven” (Mt. 10,16), zo raadt Christus aan zijn leerlingen aan wanneer Hij hen in de wereld zendt. Inderdaad, zegt Sint-Thomas, de Heilige Geest doet ons ertoe neigen om maar op één ding onze ziel te richten, nl. God. De Heilige Geest maakt ons dus argeloos, eenvoudig, ‘focused’ op één doel en daarom verscheen Hij in de vorm van een duif.
Ten tweede, zo zegt Sint-Thomas, “vanwege de eenheid van de liefde want de duif gloeit van liefde: “zoals mijn duifje, mijn schoonste, is er maar één” (Hgl. 6,9). De Heilige Geest die verschijnt als een duif is dus voor Sint-Thomas een teken van de liefdesband waarmee “de eenheid van de Kerk” bewerkstelligd en bewaard wordt.
Voor de derde reden verbindt Sint-Thomas, wiens officiële titel was ‘Magister in Sacra Pagina’, twee Schriftcitaten die op het eerste zicht los van elkaar staan. Er is hier sprake van een duif, schrijft hij, omwille van de verzuchtingen want de duif heeft een zang die lijkt op verzuchtingen. We lezen immers dat de Heilige Geest “pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen” (Rom. 8, 26) en ook “het klinkt als de verzuchtingen van duiven” (Nahum 2, 7).
Een vierde reden vindt Sint-Thomas in Leviticus 5, 7 waar er sprake is van een offer van twee duiven ter genoegdoening van een zonde jegens de Heer. Sint-Thomas schrijft dat de H. Geest in de vorm van een duif neerdaalde “vanwege de vruchtbaarheid van duiven want de duif is een zeer vruchtbaar dier. Om dus de vruchtbaarheid van de geestelijke genade in de Kerk aan te duiden, verscheen de Heilige Geest in de vorm van een duif. Daarom beval de Heer een offer van twee duiven in Leviticus 5,7”.
Sint-Thomas verwijst ten vijfde naar een tekst opnieuw uit het Hooglied. Er is sprake van een duif omwille van de voorzichtigheid en omzichtigheid die eigen is aan een duif. Hij observeert dat een duif in staat is om in het water de weerspiegeling van de havik, die boven de duif vliegt, te zien en zich zo te redden van naderend gevaar. Hij verwijst naar Hooglied 5, 12: “Zijn ogen zijn duiven aan stromende beken”. Hiermee wordt aangeduid dat onze toevlucht en onze verdediging te vinden is in het doopsel en daarom is het gepast dat de Heilige Geest in de vorm van een duif verscheen.
Tot slot voegt Sint-Thomas de volgende observatie hieraan toe: “De duif beantwoordt ook aan een figuur in het Oude Testament. Want, zoals de duif die de groene olijftak droeg een teken was van de barmhartigheid van God jegens de overlevenden van de zondvloed, zo ook is in het doopsel, de Heilige Geest, die nederdaalt in de vorm van de duif, een teken van de goddelijke barmhartigheid die de zonden van de gedoopten wegneemt en genade schenkt.”

In de Summa theologiae voegt hij hier nog aan toe dat de duif ook staat voor de zeven gaven van de Heilige Geest omdat deze zeven gaven overeenstemmen met eigenschappen van de duif. Zo verblijft de duif bij het water zodanig dat, wanneer hij de havik ziet aankomen, hij snel kan ontsnappen. Dit verwijst naar de gave van de wijsheid waardoor de heiligen zich ophouden bij de wateren van de Schrift om aan de aanvallen van de duivel te ontsnappen. De duif kiest ook het betere graan uit zoals ook de heiligen doen die, met de gave van de kennis, de gezonde leer uitkiezen en zich hiermee voeden. De duif voedt ook het gebroed van andere vogels en dit verwijst naar de gave van de raad “waarmee de heiligen, door onderricht en voorbeeld, diegenen voeden die het gebroed, d.i. de nabootsers van de duivel zijn geweest.” De duif verscheurt ook niet met zijn bek en dit verwijst naar de gave van de wetenschap waarbij de heiligen de leer niet verscheuren, uiteen halen, versnipperen zoals de ketters. De duif, zo merkt Sint Thomas terecht op, heeft ook geen galblaas. Dit verwijst naar de gave van de godsvrucht die ervoor zorgt dat heiligen geen onredelijke woede hebben. (Dit verwijst naar de leer van de ‘humores’ vooral ontwikkeld door Hippocrates en Galenus; volgens de oude Grieken werd de gemoedstoestand van mensen bepaald door het (on)evenwicht tussen vier lichaamssappen of, in het Latijn, humores). De duif bouwt ook zijn nest in de nis van een rots en dit verwijst natuurlijk naar de gave van de sterkte; ook de heiligen, zo zegt Thomas, bouwen hun nest, d.w.z. zij zoeken toevlucht en steun in de wonden van Christus, “de sterke rots”. Tot slot heeft de duif ook een geluid dat lijkt op verzuchtingen, op een klaagzang. Dit verwijst naar de gave van de vrees waarmee de heiligen zich verheugen in het berouwvol jammeren over gedane zonden.

Sint-Thomas gaat er niet vanuit dat de Schrift liegt of onwaarheden bevat zoals vele moderne exegeten doen. Neen, voor Sint-Thomas draagt geheel de werkelijkheid, omdat deze door God geschapen en gewild is, sporen in zich die verwijzen naar God. In een werkelijkheid die door God geschapen is en waarin God voorziet, kan er niets zijn dat ‘zomaar’ is, zonder betekenis, zonder doel.