zaterdag, december 22, 2012

Paus Benedictus XVI: "Wie God verdedigt, verdedigt de mens"



Uit de Toespraak  bij de uitwisseling van de Kerstgroeten met het College van Kardinalen en leden van de Romeinse Curie
21 december 2012

"De Opperrabbijn van Frankrijk, Gilles Bernheim, heeft in een uiterst gedocumenteerde en dieptreffende studie aangetoond dat de aanval op de authentieke gezinsvorm, bestaande uit vader, moeder en kind, waaraan wij vandaag blootgesteld worden, een nog diepere dimensie heeft bereikt. Tot vandaag beschouwden wij als oorzaak van de crisis van het gezin een vals begrip van het wezen van de menselijke vrijheid, maar vandaag wordt duidelijk dat wat op het spel staat het zijn zelf is, wat het in werkelijkheid betekent mens te zijn. Hij citeert de beroemde uitspraak van Simone de Beauvoir: “Men wordt niet als vrouw geboren, men wordt het.” (“On ne naĆ®t pas femme, on le devient”). 

In deze woorden ligt het fundament van wat men vandaag, onder de noemer ‘gender’, presenteert als een nieuwe filosofie van de seksualiteit. De sekse is volgens deze filosofie niet meer een oorspronkelijk gegeven van de natuur dat de mens moet aanvaarden en persoonlijk zinvol dient te maken; veeleer is de sekse een sociale rol waarover men autonoom beslist terwijl tot dan toe het de maatschappij was die hierover besliste. De fundamentele dwaling van deze theorie en van de antropologische revolutie die erin vervat ligt, is evident. De mens betwist dat hij een natuur heeft die reeds geconstitueerd is door zijn lichamelijkheid en dat deze natuur kenmerkend is voor het mens-zijn. Hij ontkent zijn eigen natuur en beslist dat deze natuur niet aan hem voorafgaandelijk gegeven is maar dat hij het is die deze natuur voor zich schept. Volgens het bijbels scheppingsverhaal behoort het tot het wezen van het menselijk schepsel dat het geschapen is door God als man en vrouw. Deze dualiteit is wezenlijk voor het mens-zijn, zoals God dit gegeven heeft. Het is precies deze dualiteit als uitgangspunt die vandaag in vraag gesteld wordt. Wat men leest in het scheppingsverhaal: “Man en vrouw schiep Hij hen” (Gen. 1, 27), is niet meer geldig. Neen, vandaag geldt dat Hij het niet geweest is die hen schiep als man en vrouw, maar dat het tot nu toe de maatschappij was die dit bepaald heeft en nu zijn wij zelf diegenen die hierover beslissen.

Man en vrouw als scheppingswerkelijkheid, als natuur van het mens-zijn, bestaan niet meer. De mens trekt zijn eigen natuur in twijfel. De mens is vanaf nu enkel nog geest en wil. De manipulatie van de natuur, die wij vandaag betreuren op gebied van het milieu, wordt hier de fundamentele keuze van de mens in relatie tot zichzelf. Vanaf nu bestaat enkel nog de mens in het algemeen en vervolgens kiest de mens autonoom en voor zichzelf iets dat zijn natuur zal zijn. Man-zijn en vrouw-zijn in hun geschapen toestand als vormen van de menselijke persoon die zich wederzijds aanvullen worden in twijfel getrokken. Maar als de dualiteit van man-zijn en vrouw-zijn als scheppingsgegeven niet meer bestaat, dan bestaat ook het gezin als werkelijkheid die door de schepping is ingesteld, niet meer. Maar dan heeft ook het kind de plaats verloren die het tot nu toe innam als ook de bijzondere waardigheid die aan het kind eigen is. Bernheim toont aan dat het kind van een juridisch subject dat op zichzelf staat noodzakelijkerwijze nu wordt tot een object waarop men recht heeft en dat men als zodanig rechtens kan verkrijgen.

Waar de vrijheid van het maken verwordt tot de vrijheid van het zichzelf maken, dan leidt dit noodzakelijkerwijze tot de ontkenning van de Schepper zelf en hiermee wordt uiteindelijk ook de mens als schepsel van God, als beeld van God in het wezen van zijn bestaan ontwaardigd. In de strijd om het gezin staat de mens zelf op het spel. En het wordt duidelijk dat waar God wordt ontkend, ook de waardigheid van de mens verdwijnt. Wie God verdedigt, verdedigt de mens."

Vertaling uit het Italiaans: Dr. J. Vijgen

dinsdag, december 04, 2012

Thomas van Aquino: Hoe aandachtig dienen wij te bidden?



 

Summa Theologiae II-II, 83, 13

Is het voor het gebed noodzakelijk dat het aandachtig is?

Deze vraag komt vooral ter sprake bij het mondgebed. En wat dit betreft, moet men weten dat iets op twee manieren noodzakelijk wordt genoemd.
1/Ten eerste als datgene, waarmee men beter het doel bereikt. Op deze manier is aandacht absoluut noodzakelijk voor het gebed.
2/Ten tweede noemt men iets noodzakelijk, als zonder dit iets een ding zijn doel niet kan bereiken. 

Het gebed nu heeft een drievoudig gevolg.
A/Het eerste is gemeenschappelijk aan alle door de liefde gevormde daden, nl. het verdienen. En voor dit gevolg is het geen noodzakelijke vereiste, dat er bij het gehele gebed aandacht is, maar het is de kracht van de eerste bedoeling, waarmee iemand begon te bidden, die het gehele gebed verdienstelijk maakt, zoals dit ook bij andere verdienstelijke handelingen gebeurt.
B/Het tweede gevolg van het gebed is er aan eigen, nl. iets verkrijgen. En ook voor dit gevolg is de eerste bedoeling, waarom God vooral let, voldoende. Ontbreekt echter de eerste bedoeling, dan heeft het gebed noch verdiensten, noch verkrijgt het iets, want “dat gebed verhoort God niet, waar hij die bidt, niet op let”, zoals Gregorius zegt [In feite Hugo van Sint-Victor, Espos. in Reg. S. Aug. c. 3].
C/Het derde gevolg van het gebed is echter, wat het onmiddellijk uitwerkt, nl. een geestelijke verkwikking. En hiervoor is aandacht bij het gebed noodzakelijk. Daarom staat er in 1 Kor. 14, 14 [Vulg.]: “Als ik met de tong bid, blijft mijn geest zonder vrucht”.

Men moet echter weten dat er bij het mondgebed drie soorten aandacht kunnen zijn. 
1/EĆ©n is gericht op woorden om zich daarin niet te vergissen. 
2/De tweede is gericht op de betekenis van de woorden. 
3/De derde op het doel van het gebed, nl. op God en de dingen, waarvoor men bidt; en deze laatste vooral is het meest noodzakelijk. Deze aandacht kunnen ook ongeletterden bezitten. En soms is er zulk een overvloed van dit soort aandacht, waarmee de geest zich op God richt, dat de geest al het andere vergeet, zoals Hugo van Sint-Victor zegt [De modo orandi, c. 2]

maandag, december 03, 2012

Leven alsof God bestaat

Paus Benedictus stelde in zijn kersttoespraak tot de Romeinse Curie op 21 december 2009 het 'Voorhof der heidenen' voor als een nieuw forum met ongelovigen.
Hier is de passage op www.rkdocumenten.nl: "Ik denk dat de Kerk nu ook een soort "verblijf voor de goedmenende" - of "voorhof der heidenen" - zou moeten openen, waar de mensen op een zekere manier zich aan God kunnen vasthechten, zonder Hem te kennen en alvorens ze de toegang hebben gevonden tot het mysterie, waaraan het interne leven van de Kerk ten dienste staat. Aan de dialoog met de godsdiensten moet tegenwoordig vooral de dialoog toegevoegd worden met de mensen voor wie de religie een onbekende zaak is, voor wie God een onbekende is, maar die eenvoudig niet zonder God willen blijven, maar Hem tenminste willen benaderen als een Vreemde."

Dit initiatief is verder uitgewerkt door de Pauselijke Raad voor de Cultuur, onder leiding van kardinaal Ravasi.

Onze Paus heeft recent een nieuwe boodschap hieromtrent geschreven. Hier is een vertaling:



Boodschap van Zijne Heiligheid Benedictus XVI aan de deelnemers van de ontmoeting “Voorhof van de heidenen” in Portugal, Guimaraes, 16-17 november 2012
13 november 2012


Dierbare vrienden, met diepe dankbaarheid en genegenheid, groet ik alle deelnemers aan het “Voorhof van de heidenen”, dat opgericht wordt in Portugal op 16 en 17 november 2012 en dat gelovigen en ongelovigen samenbrengt met de gezamenlijke wens om de waarde van het menselijke leven te bevestigen ten overstaan van de wassende stroming van de cultuur van de dood.
In feite behoort het besef van de heiligheid van het leven, die aan ons is toevertrouwd, niet als iets waarover vrij kan beschikt worden maar als een gave die getrouw dient bewaakt te worden, tot de morele erfenis van de mensheid. “Zelfs in moeilijkheden en onzekerheden kan iedere mens die oprecht openstaat voor de waarheid en het goede, met het licht van het verstand en niet zonder de verborgen invloed van de genade, komen tot de erkenning, in de natuurlijke wet die in zijn hart geschreven is (cf. Rom 2, 14-15), van de heilige waarde van het menselijk leven vanaf het eerste begin tot aan zijn einde.” (Evangelium vitae, nr. 2) Wij zijn geen toevallig product van de evolutie, maar ieder van ons is de vrucht van Gods denken: wij worden door Hem bemind.
Maar indien het verstand de waarde van het leven kan vatten, waarom dan nog een beroep doen op God? Ik antwoord vanuit de menselijke ervaring. De dood van een geliefde is voor diegene die hem beminnen, de meest absurde gebeurtenis die men zich kan indenken: deze geliefde is onvoorwaardelijk waard dat hij leeft, het is goed en schoon dat hij bestaat (zijnde, goedheid en schoonheid zijn, zoals de metafysicus zou zeggen, transcendenteel verwisselbaar). Evenzo lijkt de dood van diezelfde persoon, in de ogen van wie hem niet bemint, een natuurlijk fenomeen te zijn, logisch (niet absurd). Wie heeft het bij het rechte eind: diegene die bemint (“de dood van deze persoon is absurd”) of diegene die niet bemint (“de dood van deze persoon is logisch”)?
De eerste positie is enkel verdedigbaar indien elke persoon bemind wordt door een oneindige Kracht en dit is de reden waarom het noodzakelijk was een beroep te doen op God. Immers, wie bemint, wil niet dat de persoon die hij bemint, sterft; en, indien hij kon, dan zou hij dit voor altijd verhinderen. Indien hij kon… Eindige liefde is machteloos; oneindige liefde is almachtig. Welnu, dit is de zekerheid die de Kerk belijdt: “Zozeer immers heeft God de wereld liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat alwie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben” (Joh. 3, 16). Ja! God bemint elke persoon en daarom is elke persoon onvoorwaardelijk waard dat hij leeft. “Het bloed van Christus, laat zien, terwijl het de grootheid van de liefde van de Vader openbaart, hoe kostbaar de mens is in Gods ogen en hoe onschatbaar de waarde van zijn leven.” (Evangelium vitae, nr. 25)
Echter, in moderne tijden heeft de mens de scheppende en verlossende blik van de Vader (cf. Joh 4, 14) willen vermijden en steunt hij op zichzelf en niet op de Goddelijke Almacht. Dit alles lijkt op wat er gebeurt in een gebouw van gewapend beton zonder vensters, waar het de mens is die zorgt voor verwarming en licht. En toch, in deze zelfontworpen wereld doet men tegelijkertijd beroep op de ‘voorraden’ van God, die dan omgevormd worden tot onze producten. Wat valt er dan te zeggen? Het is noodzakelijk opnieuw de vensters te openen, de uitgestrektheid van de wereld, van hemel en aarde, te zien en dit alles op de juiste wijze te gebruiken. In feite wordt de waarde van het leven maar duidelijk als God bestaat. Daarom zou het mooi zijn indien de ongelovigen zouden willen leven ‘alsof God bestaat’. Hoewel zij niet de kracht hebben om te gelovigen, zouden ze dienen te leven op basis van deze hypothese; anders dan functioneert de wereld niet. Er zijn zoveel problemen die dienen opgelost te worden, maar dat zal nooit helemaal gebeuren indien God niet in het centrum zal worden geplaatst, indien God niet opnieuw zichtbaar wordt in de wereld en ons leven bepaalt. Wie zich opent voor God, verwijdert zich niet van de wereld en van de mensen, maar vindt er broeders: in God vallen onze muren van scheiding weg, wij zijn allen broeders, wij maken deel uit van elkaar.
Vrienden, ik zou graag willen besluiten met de woorden van het Tweede Vaticaans Concilie aan het adres van de mensen van het intellect en de wetenschap: “Gelukkig zij die, in het bezit van de waarheid, deze nog meer zoeken om haar te hernieuwen, te verdiepen en aan anderen door te geven.” (9 december 1965). Dit is de geest en de ‘raison d’ĆŖtre’ van het Voorhof van de heidenen’. Aan jullie, die op verschillende manieren betrokken zijn in dit betekenisvolle initiatief, druk ik mijn blijk van steun uit en zend ik jullie mijn oprechte bemoediging. Moge mijn genegenheid en zegen jullie vandaag en in de toekomst begeleiden.

Vanuit het Vaticaan, 13 november 2012 


Vertaald uit het Italiaans: dr. J. Vijgen

woensdag, oktober 31, 2012

Wat heeft Sint-Thomas ons te zeggen over het belang van de gewijde ruimte?

Aan de vooravond van de internationale conferentie “Liturgy and Sacred Space” op 5-6 november 2012 op de Tiltenberg (www.sacredspace2012.nl) is het goed ons af te vragen wat de bijdrage van Sint-Thomas op dit gebied is. Men zou het misschien niet verwachten aangezien Sint-Thomas geen aparte kwestie hieraan gewijd heeft maar toch heeft hij hier een heel duidelijke visie over.

De antropologische grondslag

In de kwesties over de Oude Wet (ST I-II, 98-105) komt hij te spreken over de vele ceremoniƫle voorschriften van de Oude Wet. Hij vraagt zich af of de ceremoniƫle voorschriften een figuurlijke betekenis hebben, d.w.z. een voorafbeelding zijn (101, 2). Hij schrijft:
“De ceremoniĆ«le voorschriften zijn de voorschriften die gericht zijn op de eredienst ten aanzien van God. De eredienst ten aanzien van God is tweevoudig: inwendig en uitwendig. Want, aangezien de mens samengesteld is uit lichaam en ziel, dienen beide aangewend te worden bij de verering van God: de ziel door een inwendige eredienst en het lichaam door een uitwendige eredienst. Daarom staat er geschreven in Ps. 83, 3: “Mijn hart en mijn vlees hebben zich verheugd in de levende God.” En zoals het lichaam op God gericht is door middel van de ziel, zo is de uitwendige eredienst gericht op de inwendige eredienst. De inwendige eredienst bestaat erin dat de ziel met God verenigd wordt door het verstand en het gemoed. Daarom, zoals er verschillende manieren zijn waarop het verstand en het gemoed van de mens die God vereert op juiste wijze met God verenigd worden, zo worden ook de uitwendige handelingen van de mens op verschillende wijze uitgevoerd bij de eredienst ten aanzien van God.
Want in de toekomstige toestand van gelukzaligheid zal het menselijke verstand de goddelijke waarheid zien zoals deze in zichzelf is. Daarom zal de uitwendige eredienst niet op de wijze van een voorafbeelding geschieden maar enkel bestaan in het loven van God en dit vanuit de inwendige kennis en het inwendige gemoed. Jesaja 51, 3 zegt immers: “Vreugde en blijdschap zal hier te vinden zijn, dankzegging en lofprijzing.”
Maar in de huidige levenstoestand zijn wij niet in staat om de goddelijke waarheid te zien zoals deze in zichzelf is maar is het nodig dat de straal van de goddelijke waarheid ons verlicht in de vorm van zintuiglijke beelden en dit overeenkomstig de verschillende toestanden van menselijke kennis, zoals Dionysius zegt in hoofdstuk 1 van “De Hemelse HiĆ«rarchie”. Want, zoals de Apostel zegt in Hebr. 9, 8, was ten tijde van de Oude Wet noch de goddelijke waarheid zelf in zichzelf duidelijk, noch de weg om er toe geraken. Daarom moest de uiterlijke eredienst van de Oude Wet niet alleen figuurlijk zijn ten opzichte van de waarheid, die in het vaderhuis openbaar zal zijn, maar ook ten opzichte van Christus, die de weg is die leidt naar die waarheid van het vaderhuis. Maar in de toestand van de Nieuwe Wet is deze weg reeds geopenbaard. Vandaar hoeft hij niet als iets toekomstigs voorafgebeeld worden, maar wel herdacht als iets verledens of tegenwoordigs. Alleen moet voorafgebeeld worden de nog niet geopenbaarde waarheid van de heerlijkheid. Dit is het wat de Apostel bedoelt in Hebr. 10, 1: “De Wet bezit de schaduw van de toekomstige goede dingen en niet het beeld zelf van de dingen. Immers, een schaduw is minder dan het beeld en het beeld heeft betrekking op de Nieuwe Wet, de schaduw op de Oude Wet.”
Het is met andere woorden het feit dat wij hier en nu samengesteld zijn uit lichaam en ziel die ervoor zorgt dat wij zintuiglijke beelden nodig hebben. Het is door middel van lichamelijke offers dat wij hier en nu het innerlijk offer van het hart, het offer van onze geest aan God, moeten uitdrukken (zie bv. I-II, 102, 3, obj. 14). Ook de Nieuwe Wet verandert niets aan deze antropologische noodzaak.
Sint-Thomas vraagt ook naar het waarom van ceremonies wanneer het het Heilige betreft (I-II, 102, 4). Hij schrijft:
“Heel de uiterlijke eredienst is voornamelijk hierop gericht dat de mens aan God eer betoont. Nu komt het met het menselijke gemoed overeen, dat datgene wat algemeen is en niet onderscheiden van het andere, minder wordt vereerd. Wat echter een zekere verhevenheid bezit ten aanzien van al het andere, wordt meer bewonderd en vereerd. Daarom ook is de gewoonte onder mensen ontstaan, dat koningen en vorsten, die door de onderdanen worden vereerd, zich zowel met kostbare kleren versieren en ook grotere en mooiere huizen bezitten. Daarom juist was het nodig, dat er bijzondere tijden en een bijzonder tabernakel en bijzondere vaten en bijzondere bedienaars voor de eredienst van God bestonden, opdat daardoor de geest van de mensen tot meer eerbied voor God zou gebracht worden. Evenzo was, zoals reeds gezegd (102, 1, ad 1 en 102, 2), de toestand van de Oude Wet ingesteld ter voorafbeelding van het mysterie van Christus. Datgene nu wat iets moet voorafbeelden moet iets bepaalds zijn, opdat het namelijk op enigerlei wijze een gelijkenis er mee zou vertonen. En zo moesten er bijzondere dingen onderhouden worden met betrekking tot die dingen, die tot de eredienst van God behoren.”
En op de objectie dat de God die hemel en aarde gemaakt heeft niet in tempels van mensenhanden woont (zie Hand. 17,24) antwoordt hij als volgt:
“De eredienst heeft betrekking op twee dingen, nl. op God, die vereerd wordt en op de mensen die vereren. God, die vereerd wordt, is aan geen enkele stoffelijke plaats gebonden. Daarom moest er voor Hem geen bijzonder tabernakel of tempel gemaakt worden. Maar de mensen die Hem vereren zijn stoffelijk. En voor hen moest er een bijzonder tabernakel of tempel voor de eredienst ingericht worden, en wel om twee redenen. (1) Ten eerste opdat zij, die op die plaats te samen zouden komen met de gedachte dat ze bestemd is voor de verering van God, met meer eerbied zouden naderen. (2) Ten tweede, opdat door die tempel of tabernakel sommige dingen zouden worden betekend die betrekking hebben op de verhevenheid van de Godheid of van de mensheid van Christus. Dit is de betekenis van wat Salomo zegt in 1 Kon. 8, 27: “Indien de hemel en de hemelen der hemelen U niet kunnen bevatten, hoeveel minder dan dit huis, dat ik gebouwd heb.” En verder volgt: “Dat uw ogen dag en nacht geopend mogen zijn over dit huis, waarvan Gij gezegd hebt: Mijn naam zal daar zijn; dat Gij het gebed verhoort van uw dienaren en uw volk van IsraĆ«l.” Hieruit blijkt, dat het huis van het heiligdom niet is ingesteld opdat het God als plaatselijk inwonend zou bevatten, maar opdat de naam van God daar zou wonen, d.w.z. opdat de kennis van God daar zou openbaar worden door sommige dingen, die er gedaan of gezegd worden, en opdat uit eerbied voor de plaats dan gebeden zouden gezegd worden, die om de godsvrucht van de bidders eerder zouden verhoord worden.”
De Eucharistische rite in het kerkgebouw

In de kwesties over de Eucharistie vraagt Sint-Thomas zich af of dit Sacrament in een gewijd huis en met gewijd vaatwerk moet gevierd worden (III, 83, 3)? Hij schrijft:
“Bij datgene wat rondom dit Sacrament gebeurt moet men twee dingen in ogenschouw nemen. (1) Het eerste betreft de uitbeelding van wat er bij het lijden van de Heer heeft plaats gehad; (2) het tweede de eerbied aan dit Sacrament verschuldigd, inzover Christus daarin waarachtig en niet alleen in beeld tegenwoordig is. Daarom worden de zaken, die voor dit Sacrament nodig zijn, geconsecreerd, zowel uit eerbied voor het Sacrament, als ook om de uitwerking uit te beelden, nl. de heiliging, die ons tengevolge van Christus’ lijden toekomt, naar het woord van de HebreeĆ«nbrief (13, 12): “Om het volk te heiligen door zijn Bloed, heeft Jezus buiten de stadspoort geleden.”
Dit laatste citaat vormt ook de kern van een objectie waarin gezegd wordt dat, overeenkomstig dit citaat, het Sacrament van de Eucharistie veeleer in open lucht moet gevierd worden. Hierop antwoordt hij:
Als regel moet dit Sacrament in huis worden gevierd omdat zo de Kerk aangeduid wordt volgens het woord uit de Eerste Brief aan Timotheus (3, 15): “Gij moet weten, hoe gij u gedragen moet in het huis van God, de Kerk van de levende God.” Want, zoals Augustinus zegt: “Buiten de Kerk is er geen plaats voor het waarachtig Offer.” En omdat de Kerk niet binnen de grenzen van het Joodse volk besloten moest blijven, maar over de gehele wereld verspreid moest worden, daarom had het lijden van Christus niet plaats binnen de stad van de Joden, maar in de open lucht, opdat op deze manier de gehele wereld voor het lijden van Christus als een huis zou zijn.”
Er is echter ook de objectie (III, 83, 3, obj. 2) die zegt dat het laatste avondmaal in een gewone bovenzaal gevierd werd en dat dus, als de Kerk de handelswijze van Christus en de Apostelen dient na te volgen, de Eucharistie niet in een geconsecreerde ruimte moet gevierd worden. Hierop antwoordt hij als volgt:
“Omdat het huis, waarin dit Sacrament gevierd wordt, de Kerk aanduidt en daarom ook de kerk wordt genoemd, wordt het terecht geconsecreerd, zowel om de heiligmaking uit te drukken, die aan de Kerk door het lijden van Christus ten deel is gevallen, als ook om de heiligheid aan te duiden, die vereist wordt bij hen, die dit Sacrament moeten ontvangen. Het altaar beduidt Christus zelf van wie de Apostel zegt: “Door hem moeten wij een altijddurend dankoffer brengen aan God.” (Hebr. 13, 15) Daarom stelt de consecratie van het altaar ook de heiligheid van Christus voor, welke Lucas aangeeft (1, 35): “Het heilige dat uit u wordt geboren, zal zoon van God genoemd worden.”
Sint-Thomas staat, conform het toen geldend canoniek recht, wel toe dat, mits toestemming van de bisschop, de Eucharistie kan gevierd worden in niet geconsecreerde huizen maar enkel op een gewijd altaar.

Een objectie, ook vandaag.

Een objectie waar Sint-Thomas in deze context niet op ingaat is de ook vandaag veelgehoorde objectie dat de kosten van een kerkgebouw niet in overeenstemming zijn met de door Christus gevraagde armoede.
Maar ook hierop heeft hij elders een antwoord. In het deel van de Summa theologiae over de verschillende deugden en ondeugden komt hij ook te spreken over de deugd van de “magnificentia” (II-II, 135), d.w.z. het ondernemen van grootse dingen. Aristoteles sprak in zijn Ethica IV, 2 reeds over de vrijgevige persoon die veel geld over heeft voor wat nobel is, blijvend, mooi en eerbiedwaardig. En ook voor Aristoteles had dit betrekking op de religieuze eredienst in het algemeen en gebouwen en offers voor de goden in het bijzonder. Aristoteles was bovendien van mening dat het gepast is dat zulk een persoon een huis bouwt dat voor hem geschikt is. Sint-Thomas neemt dit alles over en bouwt verder op de aanwijzingen van Aristoteles wanneer hij schrijft:
“Het werk dat de mens verricht is op een doel gericht. Geen enkel doel van het werk van mensen is echter zo groot als eer betuigen aan God. Daarom is het verrichten van grootse dingen (magnificentia) vooral het verrichten van een groots werk met betrekking tot het eer betuigen aan God. Daarom zegt de Filosoof in Ethica IV dat “de meest lovenswaardige uitgaven die zijn die gericht zijn op de goddelijke offers”. Daarom is dit het belangrijkste object van het verrichten van grootse dingen. Daarom ook is het verrichten van grootse dingen verbonden met heiligheid. Immers, het voornaamste effect ervan is gericht op de godsdienstigheid, d.w.z. op de heiligheid.”
Besluiten we dit korte onderzoek met de volgende woorden van Paus Benedictus XVI:
“Dit is het diepste doel van het bestaan van dit gewijde gebouw: de kerk bestaat zodanig dat wij daarin Christus, de Zoon van de levende God, mogen ontmoeten. God heeft een Gezicht. God heeft een Naam. In Christus is God zelf vlees geworden en heeft Hij zich aan ons gegeven in het mysterie van de Eucharistie. De Kerk is de plaats van onze ontmoeting met de Zoon van de levende God en dus wordt Zij de plaats voor de ontmoeting met elkaar. Dit is de vreugde die God ons geeft: dat Hij zichzelf tot Ć©Ć©n van ons heeft gemaakt, dat wij Hem kunnen aanraken en dat Hij bij ons verblijft. Maria vertelt ons waarom kerkgebouwen bestaan: ze bestaan zodat er ruimte ontstaan in ons voor het Woord van God; ze bestaan zodat in ons en door ons het Woord ook vandaag vlees moge worden.” (Homilie, 10 december 2006).


zondag, oktober 21, 2012

De visie van Mgr. J. Bonny

Recentelijk heeft de bisschop van Antwerpen zijn visie op de toekomstige pastoraal in het bisdom voorgesteld. De 'sprekende' titel luidt: “Een houtskoolvuur met vis erop en brood – visietekst van en voor het Bisdom Antwerpen”

Slechts een enkele problematische passage uit deze tekst:
"Aan de dalende kant van de levensboog staat de ziekenzalving. In
ziekenhuizen en woon- en zorgcentra zijn steeds minder priesters werkzaam.
Diakens en lekenpastores kunnen de zieken of bejaarden heel intens en verregaand
begeleiden maar hun niet het sacrament van de ziekenzalving toedienen. Dat
plaatst ons voor een dubbele opdracht. Op de eerste plaats moeten wij nagaan hoe
gelovigen in een vroegere fase van hun ziekte of ouderdom het sacrament van de
ziekenzalving kunnen ontvangen, zo mogelijk in een gemeenschappelijke viering.
Een aantal parochies of zorgvoorzieningen hebben hiermee goede ervaringen.
Bovendien moeten wij nagaan welke rituele gebaren diakens en pastorale
werk(st)ers kunnen stellen, wanneer de dood naderbij komt. In samenwerking met
pastores uit de verzorgingssector zullen we voorstellen uitwerken voor rituelen
die niet het sacrament van de ziekenzalving zijn, maar wel tegemoetkomen aan de
spirituele nood van de zieken en van wie hun nabij zijn
." (p. 27-28)
Een politiek niet-correcte vertaling luidt: "Spijtig dat Rome nog blijft vasthouden aan de ziekenzalving enkel door priesters, maar wij, de Antwerpse kerk, gaan gewoon verder. Dus eventjes brainstormen om wat rituelen uit te vinden die de mensen goed doen; het effect is toch hetzelfde."
En zo viert men in Vlaanderen Vaticanum II.

Daarentegen zei Paus Benedictus XVI recentelijk (3 oktober 2012):
"Bijgevolg is niet het individu – priester of gelovige – noch de groep die door de liturgie gevierd worden, maar liturgie is vooreerst Gods handeling door de Kerk, die haar geschiedenis heeft, haar rijke traditie en creativiteit. Deze universaliteit en openheid die heel de liturgie eigen zijn, is Ć©Ć©n van de redenen waarom zij niet kan bedacht of veranderd worden door een gemeenschap of specialisten, en waarom zij trouw moet zijn aan de vormen van de universele Kerk."

dinsdag, oktober 16, 2012

Een aanvulling bij een tekst van Dr. Gero Weishaupt

Het betreft de tekst: “Vervaging van het verschil tussen clerici en leken. Hoe een compromisformule in de teksten van Vaticanum II door een “hermeneutiek van de discontinuĆÆteit” in de tijd na het Concilie uit het evenwicht is geraakt.”
In deze uitermate heldere tekst laat Dr. Weishaupt goed zien wat het belang is van een correcte lectuur van de teksten van Vaticanum II. Centraal in zijn betoog staat een fragment uit Lumen gentium nr. 10.

De tekst luidt:
“Sacerdotium autem commune fidelium et sacerdotium ministeriale seu hierarchicum, licet essentia et non gradu tantum differant, ad invicem tamen ordinantur; unum enim et alterum pro peculiari modo de uno Christi sacerdotio participant.”
Terecht stelt hij een getrouwere vertaling voor dan gebruikelijke. De gebruikelijke vertaling is:
“Tussen het algemeen priesterschap van de gelovigen en het ambtelijk of hiĆ«rarchisch priesterschap bestaat een wezenlijk verschil en niet slechts een graadverschil; maar toch staan ze in betrekking tot elkaar, want ze delen beide, elk op zijn eigen wijze, in het ene priesterschap van Christus”.
De vertaling van Dr. Weishaupt luidt:
“Het gemeenschappelijke priesterschap echter van de gelovigen en het ministeriĆ«le of hiĆ«rarchische priesterschap, ofschoon (licet) zij naar het wezen en niet enkel (tantum) naar de graad verschillend zijn, staan toch (tamen) in betrekking tot elkaar; want het ene en het andere, elk op zijn eigen wijze, delen in het ene priesterschap van Christus.”
Zijn terechte analyse van deze tekst luidt:
“1. De tekst bestaat uit twee zinnen (gescheiden van elkaar door een semicolon). De eerste onderstreept dat er tussen het algemene (beter: gemeenschappelijke) priesterschap van de gelovigen en het ambtelijke of hiĆ«rarchische priesterschap niet slechts een graadverschil bestaat, doch een wezenlijk verschil. De tweede zin benadrukt de betrekking van beide vormen van het ene priesterschap van Christus, dus hun complementariteit, hun op elkaar gericht zijn. Terwijl dus de eerste zin de nadruk legt op het verschil, legt de tweede het accent op de eenheid van beide vormen van priesterschap in het ene priesterschap van Christus.
2. De tweede zin krijgt een hoofdaccent door dat hij door de beginwoorden “maar toch” ten opzichte van de eerste zin een klemtoon legt in de hele formulering, namelijk de klemtoon op de complementariteit en eenheid van beide vormen van priesterschap. Deze tweede zin is dus de hoofduitspraak van deze Concilietekst. Het Concilie legt inderdaad de klemtoon op de eenheid en de complementariteit van beide vormen van priesterschap.”
En Dr. Weishaupt stelt vast:
“De hermeneutiek van de discontinuĆÆteit heeft de spanning van de aangehaalde compromisformule in Lumen gentium nr. 10 naar een kant toe getrokken, namelijk door de eenheid van het priesterschap eenzijdig te beklemtonen waardoor het verschil tussen clerici en leken niet meer gewaarborgd werd: leken werden na het Concilie pseudo-clerici en clerici werden leken.”
Wanneer we nu naar de ontstaansgeschiedenis van Lumen gentium nr. 10 gaan kijken, kunnen we het volgende vaststellen.
 
A/Wanneer we naar het “Schema Constitutionis dogmaticae de Ecclesia” van de Voorbereidende Theologische Commissie gaan kijken, een Schema dat in het Concilie werd ingediend op 1 december 1962, dan lezen we daar: “Alterum autem alterum non eledit, sed e contra sacerdotium ministeriale et sacerdotium universale, quia non gradu tantum, sed etiam essentia differunt, suo peculiari modo a Summa Sacerdote Christo profluunt, et ita ad invicem respiciunt, ut primum potestate sacra regnum sacerdotale diffundat et dirigat, alterum vero ad oblationem sacrificii concurrat et in oratione, testimonio, abnegatione et actuosa caritate excerceatur.”

B/Een tweede belangrijk Schema, gebaseerd op het werk van Mgr. Philips en ingediend op 30 september 1963 heeft: “Cum autem sacerdotium ministeriale seu hierarchicum essentialiter et non gradu tantum a sacerdotio universali christifidelium differat, hoc et illud tamen suo peculiari modo a Summo Sacerdotio profluunt et ad invicem ordinantur.”

Bemerk hier dat het verschil tussen beide vormen van priesterschap niet meer duidelijk gespecifieerd worden zoals in het Schema van 1 december 1962.

C/Een volgend belangrijk Schema is het resultaat van besprekingen in de algemene aula en werd gepresenteerd op 16 september 1964. Hier lezen wij: “Sacerdotium autem commune fidelium et sacerdotium ministeriale sive hierarchicum ad invicem ordinatur; unum vero et alterum suo peculiari modo de uno Christi sacerdotio participant. Essentia enim et non gradu tantum inter se differunt.

Bemerk hier dat er sprake is van twee zinnen (het ontbreken hiervan in de uiteindelijke tekst, boven geciteerd, is een belangrijk element in het betoog van Dr. Weishaupt). Bemerk ook dat door het partikel “enim” het wezenlijke verschil als grond/fundament dient voor de eigen wijze van deelname aan Christus’ priesterschap.

Op 29 oktober 1964 wordt een reeks van modi bij dit Schema ingediend. Voor ons is het van belang dat genoteerd wordt dat de wijziging naar de finale tekst (dus: “Sacerdotium autem commune fidelium et sacerdotium ministeriale seu hierarchicum, licet essentia et non gradu tantum differant, ad invicem tamen ordinantur; unum enim et alterum pro peculiari modo de uno Christi sacerdotio participant.”) met een hoofdzin en bijzin een stilistische wijziging betreft (“Haec correctio stylistica placet” zie AS III, VI, p. 96).

Ons besluit is daarom dat in voorgaande Schemata voldoende elementen aanwezig waren om deze kwestie ondubbelzinnig te formuleren.

Collecta voor Margareta Maria Alacoque

De collecta voor de gedachtenis van vandaag, de heilige Margareta Maria Alacoque (1647-1690), is een mooie illustratie van de inhoudelijke verschillen tussen het Missaal van 1962 en het Missaal van 1919/1970.

(Haar gedachtenis, in MR 1962 op haar daadwerkelijke sterfdag 17 oktober, werd in 1969 verplaatst naar 16 oktober omdat men St. Ignatius van Antiochiƫ, in MR gevierd op 1 februari, wilde vieren op 17 oktober om zo de Syrische kerken gewillig te zijn die St. Ignatius reeds lang op 17 oktober vieren. Margareta Maria Alacoque werd daarom maar een dag vervroegd).

De collecta in MR 1962 luidt:

    "Domine Jesu Christe, qui investigĆ”biles divĆ­tias Cordis tui beĆ”tae MargarĆ­tae MarĆ­ae VĆ­rgini mirabĆ­liter revelĆ”sti: da nobis ejus mĆ©ritis et imitatiĆ³ne ; ut, te in Ć³mnibus et super Ć³mnia diligĆ©ntes, jugem in eĆ³dem Corde tuo mansiĆ³nem habĆ©re mereĆ”mur: Qui vivis."

Het openingsgebed in MR 1969/1970 luidt:

     "EffĆŗnde super nos, quaesumus, DĆ³mine, spĆ­ritum, quo beĆ”tam MargarĆ­tam MarĆ­am singulĆ”riter ditĆ”sti, ut scire valeĆ”mus supereminĆ©ntem sciĆ©ntiae caritĆ”tem Christi, et impleĆ”mur in omnem plenitĆŗdinem tuam. Per DĆ³minum."

Men vraagt zich af waarom deze verandering nodig was. Aangezien zij pas in 1920 door Benedictus XV is heiligverklaard en in 1929 op de kalender is gekomen, kan er geen sprake zijn van redenen zoals die gebruikelijk werden ingeroepen om collecta's in MR 1962 te veranderen, nl. herstel van oude gebeden, Tridentijnse en Posttridentijnse vervormingen van teksten, etc. (Zie de bijdrage van Lauren Pristas: The Orations of the Vatican II Missal: Policies for Revision)

Is het toevallig dat in het gebed van MR 1969/1970 elke verwijzing naar het Heilig Hart verdwenen is? En dit terwijl enkele jaren tevoren Paus Pius XII in Haurietis Aquas (1956) deze devotie nog sterk had benadrukt?