Naar aanleiding van het colloquium in het Sint-Janscentrum met als thema o.a. godsdienstvrijheid herpubliceren wij hier onze tien stellingen over Dignitatis Humanae, oorspronkelijk gepubliceerd op deze blog op 30 april 2013.
1/De kern van de zaak
DH 2/1 stelt: “Dit Vaticaans Concilie kent aan de menselijke persoon het
recht toe op godsdienstvrijheid.” Het verdere verloop van DH 2/1 zegt
waarin dit recht bestaat, dat dit gegrondvest is op de waardigheid van
de menselijke persoon en dat dit recht dient erkend te worden als
burgerlijk recht in de juridische orde van de maatschappij.
Naar eigen zeggen doet dit “geen afbreuk aan de traditionele katholieke
leer omtrent de morele plicht van mensen en gemeenschappen ten opzichte
van de ware godsdienst en de énige Kerk van Christus.” (DH1/3). Dit
vereist van de gelovigen de instemming met goddelijk geloof.
De verklaring in DH 2/1 verdient, als onderdeel van een Oecumenisch
Concilie en aangezien er geen afbreuk gedaan wordt aan de traditionele
leer, religieuze volgzaamheid van wil en verstand.
Al het overige in DH is argumentatie. DH 2/2 dat begint met “Op grond
van hun waardigheid” heeft uitdrukkelijk niet “enim” of “want” als
eerste woord meegekregen om te vermijden dat de argumentatie als zijnde
met gezag zou kunnen gelezen worden. De relator Mgr. De Smedt zei
immers: “Ut clarius appareat quod argumentatio non auctoritate
proponitur, deletur in lin. 7 verbum “enim”” (AS VI, 4, p. 735). De
overige delen van DH dienen dus met respect en dankbaarheid ontvangen te
worden maar vereisen geen verstandelijke instemming in eigenlijke zin.
(Voor meer info verwijs ik naar F. Ocariz, Over de instemming met het
Tweede Vaticaans Concilie, L’Osservatore Romano 2 december 2011)
Tevens is uitdrukkelijk niet een definitie van “menselijke persoon”
gegeven want, zo zei dezelfde relator, “Neque mos est conciliaris
definitionis philosophicas proponere” (AS VI, 4, p. 735). Dit is te
betreuren.
2/Een tegenstelling tussen DH en de traditie vereist dat de
tegenstelling volledig is, een twijfel of waarschijnlijkheid volstaat
niet. Indien er iets niet duidelijk lijkt, geldt de onderwerping aan het
Leergezag. De tegenstelling dient ook formeel te zijn, niet enkel op
niveau van de terminologie.
3/Het recht op godsdienstvrijheid is geen recht op dwaling. Een
dwaling heeft geen rechten want enkel een persoon kan het subject van
rechten zijn. Ook een persoon die in een religieuze dwaling verkeert
heeft rechten. DH zegt dus niet dat een dwalende godsdienst rechten
heeft. CKK 2108 heeft dit verduidelijkt: “Het recht op
godsdienstvrijheid betekent geen morele toelating om een dwaalleer aan
te hangen, noch een mogelijke vrijbrief voor de dwaling, maar wel een
natuurlijk recht van de menselijke persoon op burgerlijke vrijheid, dit
wil zeggen op vrijwaring van uiterlijke dwang, binnen juiste grenzen, in
godsdienstzaken, vanwege de politieke overheid. Dit natuurrecht moet in
de juridische ordening zo worden erkend dat het burgerrecht wordt.”
4/Het recht op godsdienstvrijheid is geen positief recht om het
kwade te doen. Voor een positief recht om iets te doen moet het object
van het recht, de handeling, moreel goed zijn. DH erkent niet dat
personen een positief recht hebben ten aanzien van religieuze dwaling.
Een negatief recht daarentegen is een recht om niet verhinderd te worden
te handelen en slaat op de morele faculteit te eisen dat er geen
menselijke dwang is in een bepaald domein. Het object van een negatief
recht is niet de (eventueel moreel slechte) handeling. DH spreekt altijd
over het recht niet verhinderd te worden en niet over het recht te
handelen.
5/Dit negatief recht ten aanzien van de burgerlijke overheid en
niet een positief recht ten aanzien van God, van het goede en het kwade
sluit uit dat DH indifferentisme bevordert. Integendeel DH 1/2: “Van hun
kant hebben alle mensen de plicht, de waarheid te zoeken, vooral met
betrekking tot God en zijn Kerk, en, zijn zij tot de kennis van de
waarheid gekomen, dan zijn zij verplicht, haar te aanvaarden en er trouw
aan te blijven.” Het gebruik van godsdienstvrijheid in de
bovenbeschreven zin als negatief recht om zich hierdoor af te wenden van
de waarheid, is in feite een misbruik van datzelfde recht.
6/De plicht van de staat om de uitoefening van valse
overtuigingen niet te verhinderen in de mate dat dit de publieke orde
niet verstoort is niet in tegenspraak met de plicht van diezelfde staat
om de ware religie en de katholieke Kerk te erkennen, deze te helpen in
haar missie voor zover politiek mogelijk en deze te beschermen. Deze
plichten worden niet ontkend door DH. De “morele plicht van mensen en
gemeenschappen ten opzichte van de ware godsdienst en de énige Kerk van
Christus” (DH1/3) blijft gelden. Ook hier heeft CKK 2105 verduidelijking
gebracht: “Zowel individueel als sociaal hebben de mensen de plicht God
een waarachtige eredienst te bewijzen. Dat is "de traditionele
katholieke leer over de morele plicht van mensen en gemeenschappen
tegenover de ware godsdienst en de enige kerk van Christus". Door
zonder ophouden aan de mensen het Evangelie te verkondigen spant de Kerk
zich ervoor in, dat ze in staat zouden zijn "de mentaliteit en de
zeden, de wetten en de structuren van het milieu waarin ze leven van een
christelijke geest te doordringen". Het is de sociale plicht van de
christenen in ieder mens de liefde tot de waarheid en tot het goede te
eerbiedigen en te stimuleren. Dit vraagt van hen dat ze de eredienst van
de ene ware godsdienst zouden doen kennen, die in de katholieke en
apostolische kerk te vinden is. De christenen zijn geroepen het licht
der wereld te zijn. Op die manier bevestigt de kerk het koningschap van
Christus over de hele schepping en in het bijzonder over de menselijke
samenleving.”
7/ De traditie (zo bv. nog Pius XII in de Toespraak Ci riesce
uit 1953) spreekt over tolerantie van dwalingen als zijnde
gerechtvaardigd indien het algemeen welzijn méér te lijden zou hebben
onder de onderdrukking van deze dwalingen als onder de tolerantie ervan.
Dit perspectief van de traditie veronderstelt een katholieke staat
onder de orde van de openbaring. Het is immers de openbaring die de
ultieme distinctie oplevert om te onderscheiden tussen waar en onwaar.
Maar een gezag dat niet onder de openbaring staat heeft niet het recht
te verbieden wat zich niet direct stelt tegenover de openbaring en niet
direct de sociale orde verstoort. DH spreekt vanuit het standpunt van de
natuurlijke orde en dus niet over tolerantie maar over het recht op
godsdienstvrijheid. DH spreekt dus ten aanzien van alle maatschappijen
waarvan het merendeel zich helaas heeft afgekeerd van de waarheid.
8/De burgerlijke macht, alhoewel deze rechtens niet onverschillig
kan zijn, heeft toch niet in en door zichzelf het eeuwig heil van de
mens als opdracht. “De katholieke Kerk heeft het bewustzijn dat haar
goddelijke Stichter haar het gebied van de godsdienst, de religieuze en
morele richting van de mensen in haar uitgebreidheid heeft overgeleverd,
onafhankelijk van de macht van de staat” (Pius XII, Toespraak Vous avez
voulu, 7 september 1955, AAS 47 (1955) 672-682). De staat zal hier dus
slechts vanuit het perspectief van het tijdelijk algemeen welzijn, wat
het eigenlijke doel is van de staat, optreden door de publieke orde te
beschermen en anderzijds zich te associëren met de publieke cultus die
de maatschappij moet brengen ten aanzien van God.
9/Het negatieve recht, het recht op immuniteit van dwang ten
aanzien van de staat is niet absoluut. Ook hier heeft CKK 2109
verduidelijking gebracht: “Het recht op godsdienstvrijheid kan uit
zichzelf niet onbeperkt zijn en evenmin slechts beperkt worden door een
"openbare orde" die op een positivistische of naturalistische wijze
wordt opgevat. De "juiste grenzen" die aan dit recht inherent zijn,
moeten voor elke sociale situatie bepaald worden door de politieke
omzichtigheid, volgens de eisen van het algemeen welzijn, en bekrachtigd
worden door de burgerlijke overheid volgens "juridische normen die in
overeenstemming zijn met de objectieve morele orde".
10/Volgens de relator is de leer over de godsdienstvrijheid niet
in tegenspraak met de idee en realiteit van een confessionele,
katholieke staat (AS III, 8, p. 463). De praktijk tot bevordering van
een niet-confessionele staat door middel van concordaten betreft dus een
beslissing die behoort tot het niveau van de prudentie.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten