Daarnaast spreekt paus Lambertini over de mogelijkheid van een “equivalente canonisatie”. Hiervoor zijn drie voorwaarden noodzakelijk: een oude traditie van verering, de constante en algemene bevestiging door geloofwaardige historici van de deugden of het martelaarschap en de ononderbroken faam van wonderen. Indien deze voorwaarden vervuld zijn dan kan de paus de verering van een nieuwe heilige voor de hele Kerk toestaan zonder voorafgaand proces en dus zonder vaststelling van een wonder en zonder een definitieve formele uitspraak.
Paus Lambertini geeft twaalf voorbeelden van zulke equivalente canonisatie voor zijn eigen pontificaat: Romualdus (canonisatie in 1595), Norbertus (1621), Bruno (1623), Peter Nolasco (1655), Raymond Nonnatus (1681), Stephanus van Hongarije (1686), Margareta van Schotland (1691), Johannes van Matha en Felix van Valois (1694), Gregorius VII (1728), Wenceslaus van Bohemia (1729), Gertrudis van Helfta (1738).
In de periode nadien zijn er de volgende gevallen: Petrus Damianus en de martelaar Bonifatius (canonisatie in 1828); Cyrillus en Methodius (1880); Cyrillus van Alexandria, Cyrillus van Jerusalem, Justinus de Martelaar en Augustinus van Canterbury (1882); Johannes Damascenus en abt Sylvester (1890); Beda Venerabilis (1899); Ephrem de Syriër (1920); Albertus Magnus (1931); Margareta van Hongarije (1943); Gregorius Barbarigo (1960); John of Avila and Nicola Taveli en drie gezellen martelaren (1970); Marko Krizin, István Pongrácz en Melchior Grodziecki (1995) en tot slot Hildegard van Bingen (2010). (Bron)
In deze laatste reeks valt op dat Leo XIII (1878-1903) er twintig jaar voor nodig heeft voor elf gevallen, Pius X (1903-1914) dit niet toepast, Benedictus XV (1914-1922) slechts éénmaal, Pius XI (1922-1939) ook slechts éénmaal, Pius XII (1939-1958) ook slechts eenmaal, Johannes XXIII (1958-1963) ook slechts eenmaal, Paulus VI ook slechts eenmaal, Johannes Paulus I dit niet toepast en dat zelfs in het lange pontificaat van Johannes Paulus II (1978-2005) dit slechts éénmaal gebeurt en dat dit laatste ook geldt voor Benedictus XVI (2005-2013). Bovendien gaat het in nagenoeg de meeste gevallen over heiligen uit het eerste millennium of de middeleeuwen.
Grondig anders is het bij paus Franciscus. De lijst van equivalente canonisaties is op nauwelijks méér dan 1 jaar pontificaat als volgt: Angela da Foligno (1248-1309, canonisatie 9 oktober 2013), Petrus Faber SJ (1506-1546, canonisatie 17 december 2013), . José de Anchieta SJ (1534-1597, canonisatie 3 april 2014), Maria van de Incarnatie (geboren Marie Guyart, 1599-1672, canonisatie 3 april 2014 ), bischop François de Montmorency-Laval (1623-1708, canonisatie 3 april 2014) en tot slot paus Johannes XIII (1881-1963, canonisatie 27 april 2014). Kortom, op iets meer dan 1 jaar pontificaat zijn er zes nieuwe heiligen zonder dat er sprake is van een wonder.
De paus geldt als opperste wetgever en de voorwaarden voor een canonisatie vallen niet onder de goddelijke wet en kunnen dus door de opperste wetgever veranderd of afgeschaft worden. Niettemin, in een leerstellige nota uit 1989, ondertekend door de toenmalige prefect van de Congregatie voor de Geloofsleer, kardinaal Ratzinger worden heiligverklaringen beschouwd als waarheden waarvan gezegd wordt: “Iedere gelovige echter moet vast en definitief instemmen met deze waarheden steunend op het geloof in de bijstand die de heilige Geest schenkt aan het leergezag van de Kerk en op de katholieke leer omtrent de onfeilbaarheid van het leergezag in deze zaken.” Een heiligverklaring dient “definitief gehouden te worden”. Op dezelfde lijn plaatst de nota waarheden als wat de Kerk zegt over euthanasie, prostitutie, ontucht, de legitimiteit van een pauskeuze, de ongeldigheid van de Anglicaanse wijdingen, etc.
Het gebruik van paus Franciscus is dus een ernstige
aangelegenheid. Volgende bemerkingen kunnen gemaakt worden.
-Indien de Kerk verder aan de voorwaarde van een wonder wil
vasthouden maar bij sommigen een uitzondering maakt dan valt een negatief licht
op deze heiligen door equivalente canonisatie want de geschiedschrijving zal
steeds de uitzondering van de algemene regel vermelden.
-Wanneer totnogtoe in nagenoeg alle gevallen een wonder als
bevestiging vanuit de hemel gold, dan kan een uitblijven van een wonder als een
uitblijven van deze bevestiging beschouwd worden.
-Niet in alle gevallen lijken de voorwaarden voor een
equivalente canonisatie (een oude traditie van verering, de constante en
algemene bevestiging door geloofwaardige historici van de deugden of het
martelaarschap en de ononderbroken faam van wonderen) vervuld.
-Centraal in het katholieke geloof staat het vertrouwen in
de kracht van de voorspraak van de heiligen. Het geloof in wonderen is bij de
individuele christen een individuele en private aangelegenheid en berust op
subjectieve zekerheid. Maar, zoals Leo Scheffczyk schrijft: Op de duur kan zulk
een privaat geloof aan het wonder, afgeroepen op voorspraak van de heiligen,
niet houdbaar zijn indien het niet door objectieve bewijzen ondersteund wordt,
d.w.z. door een kerkelijke bevestiging. (Wunder und Heiligsprechung, MThZ 32
(1981), p. 296)
-Riskeert deze praktijk, wanneer excessief toegepast, niet
twee klassen van canonisaties en dus twee klassen van heiligen te
bewerkstellingen, nl. zij waarvan de Kerk een wonder op voorspraak erkend heeft
en zij waarvan er geen bevestiging van de heiligheid en de kracht van de voorspraak
gekomen is?
-Wordt aan paus Johannes XXIII en aan het Concilie dat hij
opende wel de terechte eer gebracht wanneer de mogelijkheid blijft bestaan te
wijzen op de uitzondering, d.w.z. op het uitblijven van de bevestiging vanuit
de hemel voor diens heiligheid door middel van een wonder?
-Hoe onderscheidt men tussen een legitieme uitzondering en
een niet-legitieme willekeur?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten