donderdag, januari 28, 2021
dinsdag, januari 26, 2021
Kerk en Staat
Dominicus Fr. X. P. Duijnstee osa (1873-1941), Kerk en Staat Kerk en staat in hunne wederzijdsche verhouding van kerkrechtelijk en geschiedkundig standpunt beschouwd (Leiden: Futura, 1913), Volume 2, pp. 18-20.
Scheiding, als these op de Staat praktisch toegepast, voert tot bederf der zeden en daardoor tot revolutie.[1] Toen het liberalisme scheiding van Kerk en Staat in zijn vaandel schreef, meende het daarmede de vooruitgang van de stoffelijke welvaart van de Staat te bevorderen. Het tegendeel is en wordt bereikt. Dat het reeds bereikt is, bewijst het liberalisme zelf, daar het nu reeds zijn roem overleeft en te sterven ligt bij de ruïnen van het ineengestorte gebouw, eens door zijn voormannen met zoveel ophef en praal opgetrokken.
Dat men de Staat nog steeds verder voeren zal in de afgrond van zedenbederf en revolutie is zeer gemakkelijk te bewijzen. Een Staat zonder God leert, dat in het gemeenschappelijk leven geen rekening dient gehouden te worden met de goddelijke geboden en wetten. Dit wordt reeds geleerd op de godsdienstloze scholen. Het kind moet reeds in zijn jeugd op de hoogte worden gebracht met de treurige wetenschap, dat de godsdienst slechts een private liefhebberij is, het wordt dus systematisch onverschillig gemaakt voor God en goddelijke wetten. Dat kind wordt later burger, ondervindt het ongetwijfeld onaangename verschil van stand, redeneert niet, dat God deze ongelijkheid absoluut wil en vervalt dus in onze hedendaagse klassenstrijd. Van een eigendomsrecht heeft hij nooit gehoord, want het zevende gebod heeft hij nooit geleerd. Ligt het niet voor de hand, dat hij eindelijk langs de weg de revolutie zich de goederen van de wereld zal bemachtigen, als hij ziet, dat deze niet zullen toegedeeld worden door de ordelijk maatschappij? Dat men om zulke redenen en eigenmachtig nooit tot revolutie mag overgaan, heeft hij natuurlijk nooit geleerd. J. J. Rousseau heeft eens gezegd: “Ik vrees niemand meer dan hem, die God niet vreest”.[2]
Alleen de Kerk, de vertegenwoordigster van God en Diens gebod is in staat om een goede morele orde in de maatschappij te handhaven. Zij wijst op het goddelijk voorbeeld van Jezus Christus, zij leert ons de geboden Gods onderhouden en toepassen op het dagelijks, maatschappelijk leven; zij geeft ons de troostmiddelen welke ons het kruis in dit tranendal dragelijk maken; zij wijst op de Goddelijke Voorzienigheid en op een beter leven, waar een rechtvaardig loon ons wacht. De Kerk voert dus tot plichtbesef. En wat gebeurt nu? Scheiding van Kerk en Staat verlamt de werking van de godsdienst in dit voor de Staat zo zegenrijk en noodzakelijk werk, omdat hij haar zedelijke betekenis voor de maatschappij wegcijfert. Waar zij niet meer als leermeesteres van de Staat optreedt, daar is zij dit ook niet meer voor de staatsburgers in het bijzonder. Haar vermanende en lerende stem wordt dus in de wereld als die eens roependen in de woestijn zonder kracht, zonder invloed, zonder vrucht.
Er blijft dus niets anders over dan dat de Staat zelf zijn invloed op zedelijk gebied doet gelden. Maar hoe? Welke kracht bezit een staatswet? Niet de minste kracht, als men voorop zet, dat me aan geen God behoeft te geloven. Het gevolg zal zijn, dat de burgers alle middelen te baat zullen nemen, om die wetten te ontduiken, te overtreden en te vernietigen. De ondervinding leert, dat zelfs strafbepalingen, politie en soldaten niet in staat zijn, de wetten te doen eerbiedigen. Daar is nog meer. Wat is een vorst, het hoogste gezag in den Staat, in het oog van het volk, dat zonder God bestuurd wordt? Wil men consequent zijn, dan ontleent hij zijn macht niet meer aan God, zoals de godsdienst leert, maar hij regeert alleen nog maar bij de gratie van het volk. En het gevolg hiervan? Vaardigt hij wetten uit, welke bij het volk niet welkom ontvangen worden, dan zal hij spoedig in ongenade vallen, en de geschiedenis leert, wat een vorst of staatshoofd te wachten heeft van een godsdienstloos volk, aan welks willekeur hij is overgeleverd.[3]
Men denke slechts aan een koning Lodewijk XVI, die op het schavot stierf, toen men de godsdienst door het Gallicanisme en het moderne ongeloof in Frankrijk vernietigd had. Scheiding van Kerk en Staat is dus niets anders dan de prediking der revolutie, welke dan ook door Pius X met duidelijke woorden aan de Franse natie wordt aangekondigd, waar hij zegt in de Vehementer: “Ten slotte mogen wij niet verzwijgen, dat deze wet niet alleen de Kerk, maar ook uwen Staat een grote schade berokkent. Ongetwijfeld bedreigt zij de een dracht en samenwerking der burgers, zonder welke de Staat niet bestaan en zich versterken kan. Juist de tegenwoordige toestanden in Europa in aanmerking genomen, moet ieder goedgezinde en vaderlandslievende Fransman wensen, dat deze eendracht niet aan het wankelen wordt gebracht. Van onze Voorgangers hebben Wij als erfenis overgenomen een geheel bijzondere liefde voor uw volk; en als Wij ons nu opwerpen, om de onschendbare rechten van de aloude godsdienst te beschermen, dan ligt het in onze bedoeling, de vrede en eendracht onder u allen te bevestigen, wier hechtste band de godsdienst is. Daarom verklaren Wij met grote vreze, dat het openbaar gezag bij u een schrede heeft gezet, welke voeren kan tot een algehele omwenteling van het staatswezen, nu eenmaal de fakkel van de godsdienststrijd, met al de gevaren daaraan verbonden, onder het toch reeds zoo opgezweepte volk geworpen is.”
De conclusie is deze: een scheiding van Kerk en Staat in thesi als theorie, afgezien van de toepassing in de werkelijkheid, is een schandelijke theorie, veroordeeld o.m. door de 55ste stelling van de Syllabus; een scheiding, in thesi, toegepast op de moderne Staat is een schandelijke kerkvervolging, is dus feitelijk geen scheiding, zoals de geschiedenis der laatste tijden voldoende bewezen heeft; men denke slechts aan Frankrijk en Portugal, waar de scheiding in thesi in de meest krasse vormen wordt doorgevoerd.
[1] Duijnstee sprak eerder over een scheiding tussen Kerk en Staat als (1) these en als (2) hypothese. Als these wil zeggen abstract genomen; als hypothese concreet genomen. De these staat tussen tegenover de hypothese als het principe tegenover de uitvoering, als de theorie tegenover de praktijk.
[2] Duynstee citeert in een voetnoot uit de encycliek van Leo XIII Au milieu des sollicitudes over de Kerk en de Staat in Frankrijk van 16 februari 1892: “Wij willen nu niet blijven staan om hier te bewijzen al hetgeen absurd is in de theorie van deze scheiding; elkeen zal dit voor hemzelf inzien. Eens dat de Staat weigert aan God te geven wat aan God toekomt, weigert de Staat als noodzakelijk gevolg aan de burgers te geven waar ze als mensen recht op hebben. Immers, indien men het wil of niet, de echte rechten van de mens ontstaan precies uit zijn plichten jegens God. Hieruit volgt dat de Staat, wanneer zij het principiële doel van haar instelling mist, uiteindelijk zichzelf ontkent en de reden voor haar bestaan vergeet.”
[3] In een voetnoot citeert Duynstee uit Immortale Dei nr. 31 van Leo XIII: “Inderdaad zijn ten gevolge van deze leerstellingen de toestanden zo bedorven, dat door velen als een wet van staatkundige wijsheid wordt gehuldigd, dat oproeren wettig kunnen plaats hebben. De mening toch geldt, dat de vorsten niets meer zijn dan gemachtigden, die de volkswil uitvoeren, waaruit noodzakelijk volgt, dat alles naar willekeur des volks veranderd moet kunnen worden zodat de vrees voor publieke onrust altijd boven de hoofden zweeft”.