1/De kern van de zaak
DH 2/1 stelt: “Dit Vaticaans Concilie kent aan de menselijke persoon het recht toe op godsdienstvrijheid.” Het verdere verloop van DH 2/1 zegt waarin dit recht bestaat, dat dit gegrondvest is op de waardigheid van de menselijke persoon en dat dit recht dient erkend te worden als burgerlijk recht in de juridische orde van de maatschappij.
Naar eigen zeggen doet dit “geen afbreuk aan de traditionele katholieke leer omtrent de morele plicht van mensen en gemeenschappen ten opzichte van de ware godsdienst en de énige Kerk van Christus.” (DH1/3). Dit vereist van de gelovigen de instemming met goddelijk geloof.
De verklaring in DH 2/1 verdient, als onderdeel van een Oecumenisch Concilie en aangezien er geen afbreuk gedaan wordt aan de traditionele leer, religieuze volgzaamheid van wil en verstand.
Al het overige in DH is argumentatie. DH 2/2 dat begint met “Op grond van hun waardigheid” heeft uitdrukkelijk niet “enim” of “want” als eerste woord meegekregen om te vermijden dat de argumentatie als zijnde met gezag zou kunnen gelezen worden. De relator Mgr. De Smedt zei immers: “Ut clarius appareat quod argumentatio non auctoritate proponitur, deletur in lin. 7 verbum “enim”” (AS VI, 4, p. 735). De overige delen van DH dienen dus met respect en dankbaarheid ontvangen te worden maar vereisen geen verstandelijke instemming in eigenlijke zin. (Voor meer info verwijs ik naar F. Ocariz, Over de instemming met het Tweede Vaticaans Concilie, L’Osservatore Romano 2 december 2011)
Tevens is uitdrukkelijk niet een definitie van “menselijke persoon” gegeven want, zo zei dezelfde relator, “Neque mos est conciliaris definitionis philosophicas proponere” (AS VI, 4, p. 735). Dit is te betreuren.
2/Een tegenstelling tussen DH en de traditie vereist dat de tegenstelling volledig is, een twijfel of waarschijnlijkheid volstaat niet. Indien er iets niet duidelijk lijkt, geldt de onderwerping aan het Leergezag. De tegenstelling dient ook formeel te zijn, niet enkel op niveau van de terminologie.
3/Het recht op godsdienstvrijheid is geen recht op dwaling. Een dwaling heeft geen rechten want enkel een persoon kan het subject van rechten zijn. Ook een persoon die in een religieuze dwaling verkeert heeft rechten. DH zegt dus niet dat een dwalende godsdienst rechten heeft. CKK 2108 heeft dit verduidelijkt: “Het recht op godsdienstvrijheid betekent geen morele toelating om een dwaalleer aan te hangen, noch een mogelijke vrijbrief voor de dwaling, maar wel een natuurlijk recht van de menselijke persoon op burgerlijke vrijheid, dit wil zeggen op vrijwaring van uiterlijke dwang, binnen juiste grenzen, in godsdienstzaken, vanwege de politieke overheid. Dit natuurrecht moet in de juridische ordening zo worden erkend dat het burgerrecht wordt.”
4/Het recht op godsdienstvrijheid is geen positief recht om het kwade te doen. Voor een positief recht om iets te doen moet het object van het recht, de handeling, moreel goed zijn. DH erkent niet dat personen een positief recht hebben ten aanzien van religieuze dwaling. Een negatief recht daarentegen is een recht om niet verhinderd te worden te handelen en slaat op de morele faculteit te eisen dat er geen menselijke dwang is in een bepaald domein. Het object van een negatief recht is niet de (eventueel moreel slechte) handeling. DH spreekt altijd over het recht niet verhinderd te worden en niet over het recht te handelen.
5/Dit negatief recht ten aanzien van de burgerlijke overheid en niet een positief recht ten aanzien van God, van het goede en het kwade sluit uit dat DH indifferentisme bevordert. Integendeel DH 1/2: “Van hun kant hebben alle mensen de plicht, de waarheid te zoeken, vooral met betrekking tot God en zijn Kerk, en, zijn zij tot de kennis van de waarheid gekomen, dan zijn zij verplicht, haar te aanvaarden en er trouw aan te blijven.” Het gebruik van godsdienstvrijheid in de bovenbeschreven zin als negatief recht om zich hierdoor af te wenden van de waarheid, is in feite een misbruik van datzelfde recht.
6/De plicht van de staat om de uitoefening van valse overtuigingen niet te verhinderen in de mate dat dit de publieke orde niet verstoort is niet in tegenspraak met de plicht van diezelfde staat om de ware religie en de katholieke Kerk te erkennen, deze te helpen in haar missie voor zover politiek mogelijk en deze te beschermen. Deze plichten worden niet ontkend door DH. De “morele plicht van mensen en gemeenschappen ten opzichte van de ware godsdienst en de énige Kerk van Christus” (DH1/3) blijft gelden. Ook hier heeft CKK 2105 verduidelijking gebracht: “Zowel individueel als sociaal hebben de mensen de plicht God een waarachtige eredienst te bewijzen. Dat is "de traditionele katholieke leer over de morele plicht van mensen en gemeenschappen tegenover de ware godsdienst en de enige kerk van Christus". Door zonder ophouden aan de mensen het Evangelie te verkondigen spant de Kerk zich ervoor in, dat ze in staat zouden zijn "de mentaliteit en de zeden, de wetten en de structuren van het milieu waarin ze leven van een christelijke geest te doordringen". Het is de sociale plicht van de christenen in ieder mens de liefde tot de waarheid en tot het goede te eerbiedigen en te stimuleren. Dit vraagt van hen dat ze de eredienst van de ene ware godsdienst zouden doen kennen, die in de katholieke en apostolische kerk te vinden is. De christenen zijn geroepen het licht der wereld te zijn. Op die manier bevestigt de kerk het koningschap van Christus over de hele schepping en in het bijzonder over de menselijke samenleving.”
7/ De traditie (zo bv. nog Pius XII in de Toespraak Ci riesce uit 1953) spreekt over tolerantie van dwalingen als zijnde gerechtvaardigd indien het algemeen welzijn méér te lijden zou hebben onder de onderdrukking van deze dwalingen als onder de tolerantie ervan. Dit perspectief van de traditie veronderstelt een katholieke staat onder de orde van de openbaring. Het is immers de openbaring die de ultieme distinctie oplevert om te onderscheiden tussen waar en onwaar. Maar een gezag dat niet onder de openbaring staat heeft niet het recht te verbieden wat zich niet direct stelt tegenover de openbaring en niet direct de sociale orde verstoort. DH spreekt vanuit het standpunt van de natuurlijke orde en dus niet over tolerantie maar over het recht op godsdienstvrijheid. DH spreekt dus ten aanzien van alle maatschappijen waarvan het merendeel zich helaas heeft afgekeerd van de waarheid.
8/De burgerlijke macht, alhoewel deze rechtens niet onverschillig kan zijn, heeft toch niet in en door zichzelf het eeuwig heil van de mens als opdracht. “De katholieke Kerk heeft het bewustzijn dat haar goddelijke Stichter haar het gebied van de godsdienst, de religieuze en morele richting van de mensen in haar uitgebreidheid heeft overgeleverd, onafhankelijk van de macht van de staat” (Pius XII, Toespraak Vous avez voulu, 7 september 1955, AAS 47 (1955) 672-682). De staat zal hier dus slechts vanuit het perspectief van het tijdelijk algemeen welzijn, wat het eigenlijke doel is van de staat, optreden door de publieke orde te beschermen en anderzijds zich te associëren met de publieke cultus die de maatschappij moet brengen ten aanzien van God.
9/Het negatieve recht, het recht op immuniteit van dwang ten aanzien van de staat is niet absoluut. Ook hier heeft CKK 2109 verduidelijking gebracht: “Het recht op godsdienstvrijheid kan uit zichzelf niet onbeperkt zijn en evenmin slechts beperkt worden door een "openbare orde" die op een positivistische of naturalistische wijze wordt opgevat. De "juiste grenzen" die aan dit recht inherent zijn, moeten voor elke sociale situatie bepaald worden door de politieke omzichtigheid, volgens de eisen van het algemeen welzijn, en bekrachtigd worden door de burgerlijke overheid volgens "juridische normen die in overeenstemming zijn met de objectieve morele orde".
10/Volgens de relator is de leer over de godsdienstvrijheid niet in tegenspraak met de idee en realiteit van een confessionele, katholieke staat (AS III, 8, p. 463). De praktijk tot bevordering van een niet-confessionele staat door middel van concordaten betreft dus een beslissing die behoort tot het niveau van de prudentie.