Het is bekend dat St. Thomas de gedwongen doop ten stelligste afwijst aangezien de geloofsact vrij moet zijn. Tevens is het bekend dat hij de doop van kinderen van Joden en andere ongelovigen tegen de wil van de ouders afwijst. Kinderen die nog niet het gebruik van de rede bezitten vallen immers volgens hem overeenkomstig de natuurwet onder het gezag van de ouders. Een gedwongen doop van kinderen, ook van Joden en andere ongelovigen, zou daarom tegen de natuurlijke rechtvaardigheid (iustitia naturalis) zijn en bovendien, zo voegt hij eraan toe, zou in het geval van zulk een gedwongen doop er het gevaar van terugval in ongeloof bestaan “vanwege de natuurlijke affectie voor hun ouders” (propter naturalem affectum ad parentes) (ST III, 68, 10 c).
St. Thomas onderstreept de rol van de natuurlijke orde nogmaals in zijn antwoord op de objectie dat een mens, omwille van zijn ziel die afkomstig is van God, méér toebehoort aan God dan aan zijn ouders van wie hij zijn lichaam bezit. In deze redenering zou het niet onrechtvaardig zijn kinderen van ongelovigen weg te nemen van hun lichamelijke ouders en toe te wijden aan God door middel van het doopsel. St. Thomas blijft echter bij zijn standpunt: “De mens is gericht op God door middel van zijn verstand waarmee hij God kan kennen. Daarom is een kind, vóór het gebruik van diens rede, door een natuurlijke orde gericht op God, door middel van het verstand van zijn ouders aan wiens zorg het van nature is onderworpen en het is volgens hun ordening dat de dingen toe toebehoren tot God dienen gedaan te worden met betrekking tot het kind.” (ST III, 68, 10 ad 3).
Duns Scotus daarentegen is een heel andere mening toegedaan. De vrijwillige instemming is voor hem geen absolute voorwaarde. Hij beweert dat God een mens niet verplicht tot het onmogelijke of tot iets dat in de positie waarin deze zich bevindt heel moeilijk is. (“noluit Deus obligare hominem ad impossibile, vel secundum statum huius vitae, nimis difficile”, In Sent. IV, d. 4, q. 4, ed. Vivès, t. 16, p. 416b). Volgens Scotus is het voor elkeen, wegens de zwakheid van de menselijke wil, heel moeilijk om volledig in te stemmen met de wil van God. Maar God begrijpt dit en is tevreden met eenderwelk niveau van instemming die een persoon kan geven. Dit betekent bv. dat een doopsel geldig is ook wanneer iemand ermee instemt vanwege angst of vanwege het verlangen te ontsnappen aan iets of iemand.
In deze context komt hij ook te spreken over het doopsel van Joodse kinderen (In Sent. IV, d. 4, q. 9, ed. Vivès, t. 16, p. 487a e.v.). Hij vermeldt impliciet de argumenten van St. Thomas maar beantwoordt deze als volgt.
Weliswaar kunnen private personen Joodse kinderen niet tegen de wil van hun ouders dopen maar een publieke persoon, zoals een prins, onder wiens gezag de ouders leven, kan dit wél doen. Er bestaat immers een hiërarchie waarbij God aan het hoofd staat en seculiere vorsten een intermediaire positie innemen die de positie van private personen te boven gaat. In het geval van een conflict tussen deze machten moet de hogere heersen over de lagere. Concreet betekent dit dat een prins, vanwege zijn intermediaire positie, verplicht is zijn Heer, God, te dienen op een wijze die het meest weldoend is voor God. Bijgevolg heeft een seculiere prins het recht, en zelfs de plicht, de rechten van de ouders te ‘overrulen’ en het verlangen van God, dat allen door het doopsel het christelijk geloof mogen ontvangen, in te willigen. (… per consequens non solum licet, sed debt Princeps auferre parvulos a dominio parentum volentium eos educare contra cultum Dei, qui est supremus et honestissimus dominus, et debet eos applicare cultui divino, p. 487b).
Maar er is meer. Op basis van Rom. 9,27 (“En omtrent Israël roept Jesaja uit: Al waren de Israëlieten talrijk als het zand van de zee, slechts het overschot zal gered worden” “reliquiæ salvæ fient”) en Psalm 59,12 (“Dood hen niet, want dan zou mijn volk hen vergeten”) hadden vroegere schrijvers (bv. Augustinus, De civitate Dei, 18,46, ed. CCSL 48, pp. 644-645) betoogd dat het gerechtvaardigd is de aanwezigheid van Joden, ook in een christelijke samenleving, te waarborgen. Duns Scotus citeert deze tekst en voegt eraan toe “ideo Judaeos non oportet cogere totaliter ad Baptismus scipiendum et relinquendum legem suam”, ed. Vivès, t. 16, p. 489b).
Hiermee komt Duns Scotus in een dilemma terecht. Enerzijds is hij voorstander van een gedwongen doopsel van Joden, anderzijds lijkt dit in tegenstelling met deze passages uit de Schrift.
De suggestie van Duns Scotus is als volgt: Een handvol Joden kunnen ergens op een eiland geplaatst worden waar zij de toelating krijgen om hun geloof te belijden. Hiermee wordt recht gedaan aan de profetie van Jesaja aangezien het niet nodig is dat Joden over geheel de wereld verspreid hun geloof kunnen belijden. De volledige tekst luidt als volgt: “Et si dicas, quod visa destructione Antichristi, illi qui sibi adhaeserant, convertentur, dico pro tam paucis, et sic tarde convertendis, non oporteret tot Judaeos, in tot partibus mundi, tantis temporibus sustinere in lege sua persistere, quia finalis fructus de eis Ecclesiae est, et erit modicus. Unde sufficeret aliquos paucos in aliqua insula sequestratos permitti legem suam servare, de quibus tandem illa prophetia Isaeiae impleretur.” (ed. Vives, t. 16, p. 489b).
In zijn Defensiones theologiae Divi Thomae Aquinatis vermeldt Johannes Capreolus (ca. 1380-1444), de Princeps Thomistarum en vehement criticus van Duns Scotus natuurlijk deze opinie (ed. Paban/Pègues, t. 6, p. 116).
Hij verwerpt het argument van Scotus over de rol van de prins als volgt: “baptizari et credere non pertinet ad ius humanum vel civile, sed ad naturale vel divinum.” In deze aangelegenheden is de macht van de prins “major nec superior potestate parentum, sed minor, vel forte nulla…” (ed. cit. p. 119a). Hij citeert uitvoerig (119b-121b) de mening van een andere Dominicaan Petrus de Palude (ca. 1275-1342) en besluit: “nec Imperator nec Papa debet filios infidelium ipsis invitis baptizare, quamdiu pueri ex jure divino vel natural subsunt curae parentum. Et principalis ratio est: quia Deus prohibet ne infideles, aut eorum filii ante usum rationis, cogantur ad suscipiendum fidel vel baptismum. Sed specialis ratio est de parvulus: quia, hoc faciendo, fieret injuria parentibus, et contra jus naturale.” (ed. cit. 121b).
Weliswaar zou het een minder kwaad (minus malum) zijn indien Joden of andere gelovigen beroofd zouden worden van de vrijheid hun wetten en riten na te volgen dan dat ze deze vrijheid zouden bezitten “tamen privanti eos tali libertate, et cogenti ad servandum legem Christi, esset deterius et peccatum, quia ageret contra prohibitionem Dei” (p. 121b).
Maar wat met het voorstel van Scotus dat de Joden naar een eiland zouden kunnen gebracht worden om daar hun geloof te belijden.
“Quinto, dicitur quod, quia divina praescientia et revelatio prophetica habet Judaeos per Antichristum fore pervertendos, et ad praedicationem Eliae convertendos, hoc solum debet sufficere ad propositum, quod scilicet non sunt cogendi in totum ad fidem, quia hoc esset frustra niti contra divinum praescientiam et revelationem; et, eadem ratione, neque in partem; et sic reclusio et sequaestratio illorum in quadam insula parum valeret.” (122a).
Of er vanuit de Thomistische traditie nog andere antwoorden zijn gekomen is nog niet vastgesteld. Cajetanus alvast vermeldt de opinie van Scotus niet in zijn commentaar op ST III, 68, 10.