We hebben er reeds vaker op gewezen: het verschil tussen de gewone vorm (=GV) en de buitengewone vorm (=BGV) ligt niet in de elementen die aan de oppervlakte anders lijken zoals het Gregoriaans, het Latijn, ‘versus Orientem’, etc. Al deze elementen zijn immers behouden in de GV. Het tegendeel is een perceptie die ontstaan is (en soms gepropageerd) maar die niet de hermeneutiek van de continuïteit weerspiegelt. Het verschil tussen de GV en de BGV ligt in de inhoud van de liturgische boeken. Eenzelfde redenering dient men toe te passen wat betreft Vaticanum II zoniet komt men in een hermeneutiek van de discontinuïteit terecht, een interpretatie-model dat zowel de Pius X-broederschap als de Nederlandse dominicanen delen.
Wat de inhoud van de liturgische boeken betreft, hebben wij eerder reeds gesproken over de ontoereikendheid van de implementatie van Sacrosanctum Concilium nr. 51.
Een ander enigma van de hervorming betreft de liturgische kalender. Het Calendarium Romanum (=CR) van 1969 geeft een verantwoording betreffende de talrijke veranderingen. Laten wij nader ingaan op enkele opvallende argumentaties.
Het Feest van het Allerkostbaarst Bloed 1 juli verdwijnt
CR geeft als reden (p. 67) dat dit feest overbodig is omdat Christus’ lijden al reeds vooral in de Goede Week gevierd wordt als ook op het Hoogfeest van het H. Sacrament en het feest van het Allerheiligste Hart van Christus en het feest van de Kruisverheffing. Maar daarentegen geldt dat Hebr. 12, 24 teruggrijpt naar de eerste tijden, naar Abel (“Gij zijt genaderd … tot Jezus, de middelaar van een nieuw verbond, wiens vergoten bloed iets beters afroept dan het bloed van Abel.” Zie de secreta in de BGV) De oudtestamentische gebruiken betreffende de verzoening door het offeren van dieren verwezen reeds naar Christus en worden door Hem vervolmaakt zoals het epistel in de BGV (Hebr. 9, 11-15) duidelijk maakt (9, 14: “Hoeveel groter is de kracht van Christus’ bloed). Het Bloed van Christus neemt dus een centrale plaats in in Zijn verlossingswerk zoals onderstreept wordt door het graduale in de BGV: “Hic est qui venit per aquam et sanguinem, Jesus Christus: non in aqua solum, sed in aqua et sanguine” (1 Joh. 5, 6). Daarom bidt de postcommunio in de BGV terecht: “sanguis eius fiat nobis, quaesumus, fons aquae in vitam eternam salientis.” Het Feest van het Allerkostbaarst bloed drukt dus een ander aspect uit dan de feesten die CR noemt.
Verplaatsing Maria Koningin van 31 mei naar 22 augustus
CR geeft als reden dat zo het verband met Maria’s Tenhemelopneming, dat gevierd wordt op 15 augustus, beter uitkomt (p. 125). Volgens deze logica had men ook het feest van Christus Koning moeten verplaatsen naar kort na Zijn Hemelvaart, maar dat is niet gebeurd.
Onbevlekt Hart van Maria 22 augustus, eerst vrije gedachtenis derde zaterdag na Pinksteren, dan sinds 1996 verplichte gedachtenis dezelfde dag
22 augustus had sinds 1944 het feest van het Onbvlekte Hart van Maria, werd vervolgens een vrije gedachtenis volgens CR 1969 en sinds 1996 een verplichte gedachtenis. Deze overgang van vrij naar verplicht heeft zonder meer te maken met de derde verschijning te Fatima waar Maria opriep de wereld toe te wijden aan Haar Onbevlekt Hart, wat Johannes Paulus II tot tweemaal toe (1984 en 2000) gedaan heeft.
2 februari: De zuivering van de Maagd Maria – Maria Lichtmis heet nu Opdracht van de Heer in de Tempel –Maria Lichtmis “quo manifestius intelligi possit quod agitur de festivitate Domini” (CR p. 115).
Maar het gaat wel degelijk om de zuivering van Maria zoals Lucas 2, 22 getuigt. Het gaat om twee feiten: de zuivering van Maria én de voorstelling van de Heer die beide in deze volgorde door Lucas worden genoemd. Weliswaar voldoet de plaatsing van dit feest bij de Mariafeesten niet helemaal, maar evenmin de nu gekozen oplossing die lijkt voor het éne te kiezen ten nadele van het andere.
H. Naam van Maria (12 september) verdwenen in CR 1969, sinds 2002 terug als vrije gedachtenis
CR, p. 138 geeft als reden dat dit feest een verdubbeling is van het feest van de Geboorte van Maria. Men zou eenzelfde redenering dan verwachten voor de verwijdering van het feest van de H. Naam van Jezus (eerste zondag van het jaar of 2 januari in de BGV). CR p. 67 probeert echter de verwijdering van het feest van de Jezus’ H. Naam te rechtvaardigen door te zeggen dat hiervan sprake zal zijn in de eerste lezing en het evangelie van 1 januari. Maar dit is toch niet hetzelfde dan het vieren van de H. Naam. Bovendien gaat het niet over de Naam van Jezus zonder meer maar over de naamgeving, een feit dat tot het heilsmysterie behoort: door de engel Gabriel een Maria genoemd en door Hem ‘waargemaakt’. Wie deze naam zal aanroepen, zal zalig worden. Evenmin als in de Naamgeving van Jezus een herhaling van Kerstmis is gezien geworden, zo is dit ook niet met deze twee feesten van Maria gebeurd geworden. Heeft men hier een theorie ingeroepen om de meer politiek correcte reden, nl. de herinnering aan de overwinning op de Turken als oorsprong van het feest, te verdoezelen?
Catharina van Alexandrië (25 november, GV en BGV) en Sint-Apollinaris (20 juli GV, 23 juli BGV) zijn twee andere voorbeelden van ‘herstel’.
Deze twee heiligen waren in 1969 afgevoerd van de algemene kalender aangezien Apollinaris geen universele betekenis heeft (CR p. 131) en van Catharina “nihil certum affirmari potest” (CR p. 147). Maar tegelijkertijd zegt CR dat (p. 69) er in verband met Sint-Caecilia “historicae difficultates non paucae exstant” maar dat men omwille van de devotie (popularis devotionis causa) Cecilia bewaard heeft in de algemene kalender. Verwachtte men minder tegenstand van de filosofen dan van de zangers? Maar vooral: zijn er tussen 1969 en 2002 dergelijke historische vondsten gebeurd dat het leven van Catharina veel duidelijker is geworden of is tussen 1969 en 2002 de verering voor Sint-Apollinaris op mondiale schaal gestegen? Of was CR 1969 een typisch product van deze utilitaristische en rationalistische kruideniers?
Er zijn geen heiligenfeesten meer
Volgens CR zijn alle vroegere onderscheidingen vervangen door die tussen sollemnitas, fest en memoria, waarbij deze laatste onderscheiden is in verplicht en vrij. Sollemnitas en festum zijn voor de feesten van Christus, voor een aantal feesten van Maria, voor de apostelen en evangelisten, Johannes de Doper, Stephanus, de aartsengelen en nog enkele anderen. Alle andere heiligenfeesten zijn nu ‘gedegradeerd’ tot gedachtenis. Gedegradeerd want men heeft nu nog slechts één bijzonder gebed, geen speciale lezingen, enz. Dit zal vreemde effecten geven wanneer de lectio continua niet overeenkomt of zelfs haaks staat op de heilige van de dag. Maar daarover later meer.
Wie heeft een universele betekenis?
Het onderscheid tussen een vrije en verplichte gedachtenis, zo stelt CR, p. 12, heeft te maken met de universele betekenis van de heilige (“sancti qui nomen universale prae se ferunt in Ecclesia universa obligatorie celebrantur; ceteri … ad libitum tamen celebrandi.”)
Hoe kan het dan dat de Kerk de viering van een heilige eens verplicht heeft gesteld op de algemene kalender, en dat dan later wordt gezegd dat deze heilige geen universele betekenis meer heeft?
Geven we enkele voorbeelden:
1/Er zijn heiligen die tot Kerkleraar zijn verheven omdat zij voor de leer van de Kerk en het geloof van uitzonderlijke betekenis zijn. Deze zullen toch wel van universele betekenis zijn? Blijkbaar niet want Anselmus, Cyrillus, Bellarminus, Albertus zijn slechts een vrije gedachtenis waard.
2/Zelfs een heilige paus als Pius V is slechts een vrije gedachtenis waard. Was zijn leven niet van universele betekenis? Of is hij te zeer met ‘Tridentijnse ritus’ verbonden?
(wordt vervolgd)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten