Elk archief bevat
historisch curiosa en onderstaande tekst komt (misschien) wel in aanmerking
hiervoor. Het betreft wat we vandaag een opiniestuk zouden kunnen noemen,
getiteld “Tegen de “pantalon” als kleedengstuk voor onze geestelijkheid” en is
ondertekend “Ouderkerk a/d Amstel, 30 januari 1895, J.J. Graaf”.
De auteur blijkt
te zijn Mgr. Jacobus Joannes Graaf, geboren te Delft op 25 januari 1839, priester
gewijd voor het bisdom Haarlem op 15 augustus 1862, secretaris van de bisschop
van 1862 tot 1881, deken pastoor van Ouderkerk a/d Amstel van 1881-1910 en
overleden op 3 juli 1924. Hij was tevens stichter en conservator van het
Bisschoppelijk Museum en oprichter en veelschrijvend medewerker van de “Bijdragen
voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem” (zie het In memoriam in Bijdragen
vol. 43 (1925), pp. 1-6)
Het stuk in
kwestie begint aldus:
“Gaandeweg wordt
sedert de laatste jaren onder verscheidene van onze geesteljiken eene zekere
neiging kenbaar tot aanneming van de lange-broek, de pantalon, als clericaal
kostuum, naar Engelsche of Duitsche manier; en in de praktijk wordt dat
kleedingstuk met altijd minderend bezwaar aangetrokken, ook bij het minste
reisje dat over de grenzen gaat. De kortebroek, zoo wordt gezegd, is zoo
lastig, opzienbarend, leelijk, jazelfs indecent, enz.”
Het betreft hier
dus niet een pleidooi ten gunste van de soutane of toog en tegen het zogenaamde
‘clergyman’ kostuum (dit is een anachronistische reflectie) maar een pleidooi
ten gunste van de ‘abito di abbate’ met kniebroek. Hieronder volgen enkel voorbeelden van deze klederdracht die gebruikelijk was tot aan de 'abito piano', geïntroduceerd door Pius IX.
Wat zijn de
drie argumenten die Mgr. Graaf naar voren brengt.
“1) Op de eerste
plaats mag misschien gevraagd worden of de zich kenbaar makende zucht naar
verandering niet voor een zeker gedeelte moet worden toegeschreven aan de wel echt
vaderlandsche maar daarom nog niet vaderlandslievende hebbelijkheid, om vóór
alles datgene te bewonderen of beter te achten wat buitenlandsch is. … “Men
ziet ons in den vreemde voor Hollandsche dominees aan” zoo luidt de klacht.
Maar als we ons daarom nu als Engelschen of Duitschen gaan kleeden, dan ziet
men ons heel niet meer voor Hollanders aan!” […]”
“2) Men spreekt
van leelijke dracht. Maar zal men dit bij eenige studie in de kostuumkunde waar
kunnen maken? Allesbehalve. Deze toch leert dat de langebroek bij beschaafde en
eerzame klederdracht, gedurende heel de oudheid, de middeleeuwen en daarna tot
op het eind der voorgaande eeuw totaal onbekend was en of alleen bij
onbeschaafde volken of slechts als komische dracht bij bal of comedie gebruikt
werd.”
Mgr. Graaf citeert vervolgens uitvoerig uit o.a. de 14de editie
van Brockhaus’ Conversationslexicon
“Zoo heeft dan
ook door alle tijden der beschaafde middeleeuwen en de volgende 17e
en 18e heen, de mannelijke beenbekleding altijd recht doen
wedervaren aan den natuurlijke vorm van het ledemaat; en wat eerst op het eind
der 18e eeuw is uitgedacht: de lange, evenwijdige broekpijp mag wel
onder de wansmakelijkste kledengstukken gerekend worden die ooit verzonnen
zijn. Geen beeldhouwer of schilder die dit niet volkomen beamen zal. Wie de
proef op de som verlangt, ga slechts in den Haag Koning Willem II op het
Buitenhof en Thorbecke te Amsterdam beschouwen, en hij vergelijke dan daarbij
Prins Willem I op het Plein in den Haag als ook Rembrandt en Vondel te Amsterdam.
Wie er dus van “lelijke
dracht” spreken, beschuldigen zoo vele eeuwen van beschaving dat zij algemeen
goeden smaak hebben gemist, of ook als men in allen eerst van “indecente” dracht
spreekt, dat dezelfde eeuwen nooit geweten hebben wat eerzaam was of niet.
Men kan echter de
dracht der kortebroek wel lelijk maken. En dit geschiedt ongelukkeglijk reeds
al te vaak door de vrijheid welke sommige geestelijken tegenwoordig nemen om
den van ouds overgeleverden vorm der lage schoenen, met gespen of strikken, te
verwerpen en de laïcale, bot afgesnedene, hoogopgemaakte elastiekschoenen, met
zware hakken, er voor in de plaats te nemen. Deze schoenen toch zijn berekend
op laag afdalende broekpijpen en staan inderdaad plomp bij de kortebroek. Niet
minder lelijk, dat spreekt, staat de kniebroek als men de kousen slonzig draagt
of eene nette kniesluiting van de broek veronachtzaamt. Niet vermetel is daarom
het vermoeden, dat bij sommigen de zucht tot verandering ook al voortkomst uit
eene zekere gemakzucht die weinig heeft uitstaan met het decorum clericale.
Men mag eindelijk
dus ook niet zeggen, gelijk het soms gehoord wort, dat de kortebroek toch maar
een brokstuk is van vroegere kleederdracht, en thans, na afschaffing van steek,
pruik en langvest, niet meer te pas komst. De waarheid is dat de kniebroek
eeuwen lang gedragen is bij allerlei soort van kostumen en modedrachten, van
den edelman tot den buitenman toe. Ze is overigens ook altijd nog voor
geestelijk kostuum in gebruik te Rome.
3) De langebroek
ten laatste is een rampzalig erfstuk uit de Fransche revolutie.”
Hier wordt opnieuw
het Conservationslexicon aangehaald maar ook Kostumkunde van Prof. Herman Weiss,
Stuttgart 1860-1872. De tekst vervolgt:
“Het zij hier
echter voldoende een Hollandsch werkje aan te halen: De dwaasheden der mode,
vrij gevolgd naar het Duitsch van Dr. Rudolf Schultze, Haarlem 1869, blz. 80: “Aanvankelijk
vond de nieuwe mode slechts ingang bij de incroyables, terwijl de massa van het
volk zich nog aan de oude broek hield. De dolste helden van den dag droegen de
pantalon wijd, de meer gematigden nauw. … In zijn geestdrift voor Vrijheid en
Gelijkheid, in zijn haat tegenover beschaving en gekunsteldheid, sloeg hij over
tot ruwheid van een boschesman. Voor scheren en kappen had hij volstrekt geen
tijd, of deed het tenminste zoo voorkomen; het haar, van voren enigszins geknipt
om de oogen licht te verschaffen, hing van achteren lang neder; of ook de
gansche massa was als een ragebol de hoogte ingestreken. Den baard liet men
vrij staan, en hij onderscheidde zich bij den een door zijne langte, bij de andere
door zijne zwaarte. [… ] Sedert Koning Frederik Willem II van Pruisen in 1796
met de pantalon aan de badplaats Pyrmont was verschenen en zo daardoor ophield
eene eigenaardigheid der “Incroyables” te zijn, begon ook de aanzienlijke
wereld zich zoetjes aan aan deze dracht te wennen…. Het is waarlijk eene glorie
voor de mannen van de Revolutie, dat de drie door hen ingevoerde
kledingstukken: gladde rok, pantalon en cylinder tot de hoogste trappen van de
maatschappij zijn doorgedrongen, groot en klein bekleed hebben, en thans na
ruim zeverig jaren nog altijd tot het deftigste kostuum behoren” [einde citaat
uit De dwaasheden der mode]
Voorzeker blijkt
uit al het aangehaalde duidelijk genoeg, dat onze geestelijkheid van het begin
dezer eeuw, overal waar zij zich niet, gelijk in Roomsche streken met de toga
vertoonen kon, redenen te veel had om de ouderwetsche kniebroek te blijven vasthouden.
Maar volgt daar nu niet uit, dat men zich thans wel tweemaal mag bedenken, eer
men veranderingen begeert, let wel, juist in een tijd, waarin op zoo velerlei
gebied van het maatschappelijk en godsdienstig leven, wat ons de Fransche
revolutie als “zegen” gebracht heeft, ongeluk en ramp blijk te zijn?
En vertoonen er
zich ook nu reeds geen teekenen die voorspellen dat op het vlak der mannenkleedij,
de goede smaak weer tot haar recht zal komen? In kinder- en knapendracht is de
kniebroek alreeds hersteld; wielrijders doen op hunne wijze de oogen gewennen.
Ook komen al Engelsche toeristen gelijk verzekerd wordt, in deze kleeding naar
het vasteland.
En als nu de
geestelijkheid juist de pantalon gaat aannemen, dan zal daardoor precies
wegvallen wat mogelijk nog als laatste bezwaar tegen de kortebroek als
leekendracht gelden mocht. Maar dan zou waarlijk door den fatalen loop der
dingen, de geestelijkheid [die vroeger, zeer gelukkig, het complementum van de pantalon:
den cylinderhoed verworpen heeft] nu nog het zeer bedenkelijk monopolie
verkrijgen, om het wanschapen kleedingstuk van sanculottes en incroyables als
hare dracht in het leven te houden!
Ouderkerk a/d
Amstel, 30 januari 1895, J.J. Graaf”