woensdag, september 06, 2017

Een kind van zijn tijd


Het Katholiek Archief, jaargang 23, nr. 38 van 20 september 1968, kol. 932-939 bevat het antwoord van de Nederlandse bisschoppen aan A. Bugnini c.m. over de gevolgen van de hervorming van de liturgie, gedateerd juni 1968. Dit is een antwoord op een schrijven met zes vragen van dezelfde Bugnini van 15 juni 1967. Het antwoord van de Nederlandse bisschoppen werd “opgesteld door de Nederlandse Commissie voor Liturgie op verzoek van de Nederlandse bisschoppen” (933).

Wat blijkt uit dit document, bijna vijftig jaar later, is hoe beneveld men was door de tijdsgeest en hoe laconiek men met het verleden omging. Maar ook hoezeer men geloofde in de kracht van verandering en hoe neerbuigend men stond tegenover critici. Tot slot ook dat wat door sommigen vaak ‘uitwassen’ van de liturgiehervorming worden genoemd actief ondersteund en nagestreefd werden door gezagsdragers. Men zou kunnen concluderen dat deze ‘uitwassen’ gewild waren!

Op de eerste vraag of de liturgiehervorming pastoraal voordelen of ongemakken heeft opgeleverd is er sprake van “meer belangstelling voor de geloofsbeleving”. Vreemd is dat er niet gezegd wordt dat dit blijkt uit een toename van deelname aan de liturgie maar “uit de groei van de aantallen en de oplages van boeken over geloof en geloofsinhoud; niet in de laatste plaats aan de zeer grote belangstelling voor ‘De nieuwe katechismus’.
Tevens is er sprake dat de liturgiehervorming “samen gaat met of voert tot een zeker verdwijnen van devotionalisme en een grotere gerichtheid op de bijbelse boodschap”. “Het verdwijnen van het aan onze cultuur vreemde en daardoor ‘klerikale’ karakter van de liturgie bevordert de wisselwerking tussen de voorganger en de gemeente en – dus – het gemeentebesef: het gevoel van verantwoordelijkheid en saamhorigheid”.
Wat de nadelen betreft is er de afwezigheid van een “echte vernieuwing van de eredienst” en een “te grote centralisatie”. Dit betekent dat er, “naast het gebruik van de vertalingen van de Preces Eucharisticae I-IV het gebruik van een aantal oorspronkelijke nederlandse canones gelegaliseerd” dient te worden. Immers, “zolang dit niet gebeurt, is het heel moeilijk het ontstaan en gebruik van teksten tegen te gaan die zich aan iedere controle onttrekken”. Opmerkelijk dat voor vernieuwing gepleit wordt vanuit een negatieve motivatie!
Dan volgt in kol. 936 onderstaande tekst. Bemerk hoe laconiek men de problemen onder tafel schuift: het zijn enkel "kleine groeperingen" en het is kwestie van “aanpassen en ze ebben weg”.

De tweede vraag betreft het aantal gelovigen. Hier lezen we dat “het aantal gelovigen in de liturgische vieringen” afneemt maar dat “het aantal dat werkelijk aan de viering deelneemt zeker toeneemt”. Een reden die wordt aangegeven is “de intensiteit van de deelneming aan de liturgische viering is minder frequent te realiseren dan het vroegere ‘bijwonen’ van de heilige mis, dat vrijwel geen andere eisen dan lichamelijke aanwezigheid stelde.” Zegt deze zin werkelijk dat de ‘nieuwe mis’ dermate intens beleefd wordt dat het zoveel energie van de gelovigen vraagt dat ze niet meer in staat zijn aan de zondagsplicht te voldoen want vroeger moest je enkel “lichamelijk aanwezig zijn”?!!
Dan volgt de samenvatting: “de liturgiehervorming als zodanig heeft het kerkbezoek niet doen verminderen ; zij heeft de kwalitatieve deelneming zeker bevorderd”.
De vierde vraag (vraag drie ging over de participatie gedurende de Goede Week) gaat over het gebruik van de volkstaal. Hier is het antwoord op de vraag of het gebruik van de volkstaal geleid heeft naar een “meer bewuste en actieve deelname” volmondig “zonder meer: ja.” Er wordt wel aan toegevoegd dat dit “voor steeds meer gelovigen duidelijk maakt dat vertalingen en bewerkingen van de gebeden uit het verre verleden niet een alleenrecht moeten hebben. Alleen zeer vrije adaptaties (motiefbewerkingen) maken nog een kans.”
Vraag vijf gaat over de zang. Men signaleert dat dit “de grootste moeilijkheid” is (938). “In de eerste plaats was er vrijwel geen liedrepertoire dat zonder meer bruikbaar was en geen weerstanden opriep. … Van rooms-katholieke zijde heeft de vorige eeuw weinig waardevols aan teksten en melodieën opgeleverd…”.
Men signaleert vele nieuwe initiatieven waarbij “steeds een volledige vrijheid gelaten is voor wat betreft de keuze van het zangrepertoire en ook hier blijkt weer, dat dan de creativiteit snel nieuwe wegen vindt.” (939)
Vraag zes vraagt hoe de gelovigen gereageerd hebben op het gebruik van de levende taal (!), op de aanpassing van de sacrale ruimte, de vereenvoudiging van de riten en van de liturgische gewaden. Het antwoord: “in het algemeen kan men zeggen dat de liturgiehervorming positief is opgevat.” Concreet: “het meer centraal plaatsen van altaar en lezenaar is overal positief opgevat … devotionalia zijn verwijderd en/of worden niet meer aangebracht…”
“Verder geldt ook hier weer: er is voor de meesten nog te weinig sprake van een echte vernieuwing … Men is op veel plaatsen uit pastorale noodzaak zowel met de vernieuwing van de gebeden als met die van de riten al eigen wegen gegaan, dikwijls met zo duidelijk gunstige resultaten, dat het niet verantwoord zou zijn hier teveel af te remmen. Het wordt steeds duidelijker, dat riten en gebeden ook nog aanpasbaar (flexibel) zullen moeten zijn naargelang van de aard, omvang, plaats van samenkomst en dergelijke van de actuele gemeente.”


Geen opmerkingen: