Het Katholiek Archief, jaargang 23, nr. 38 van 20 september 1968, kol. 932-939 bevat het antwoord van de Nederlandse bisschoppen aan A. Bugnini c.m. over de gevolgen van de hervorming van de liturgie, gedateerd juni 1968. Dit is een antwoord op een schrijven met zes vragen van dezelfde Bugnini van 15 juni 1967. Het antwoord van de Nederlandse bisschoppen werd “opgesteld door de Nederlandse Commissie voor Liturgie op verzoek van de Nederlandse bisschoppen” (933).
Wat blijkt uit
dit document, bijna vijftig jaar later, is hoe beneveld men was door de
tijdsgeest en hoe laconiek men met het verleden omging. Maar ook hoezeer men geloofde
in de kracht van verandering en hoe neerbuigend men stond tegenover critici.
Tot slot ook dat wat door sommigen vaak ‘uitwassen’ van de liturgiehervorming
worden genoemd actief ondersteund en nagestreefd werden door gezagsdragers. Men
zou kunnen concluderen dat deze ‘uitwassen’ gewild waren!
Op de eerste vraag of de
liturgiehervorming pastoraal voordelen of ongemakken heeft opgeleverd is er
sprake van “meer belangstelling voor de geloofsbeleving”. Vreemd is dat er niet
gezegd wordt dat dit blijkt uit een toename van deelname aan de liturgie maar “uit
de groei van de aantallen en de oplages van boeken over geloof en geloofsinhoud;
niet in de laatste plaats aan de zeer grote belangstelling voor ‘De nieuwe
katechismus’.
Tevens is er
sprake dat de liturgiehervorming “samen gaat met of voert tot een zeker
verdwijnen van devotionalisme en een grotere gerichtheid op de bijbelse boodschap”.
“Het verdwijnen van het aan onze cultuur vreemde en daardoor ‘klerikale’
karakter van de liturgie bevordert de wisselwerking tussen de voorganger en de
gemeente en – dus – het gemeentebesef: het gevoel van verantwoordelijkheid en
saamhorigheid”.
Wat de nadelen
betreft is er de afwezigheid van een “echte vernieuwing van de eredienst” en
een “te grote centralisatie”. Dit betekent dat er, “naast het gebruik van de
vertalingen van de Preces Eucharisticae I-IV het gebruik van een aantal
oorspronkelijke nederlandse canones gelegaliseerd” dient te worden. Immers, “zolang
dit niet gebeurt, is het heel moeilijk het ontstaan en gebruik van teksten
tegen te gaan die zich aan iedere controle onttrekken”. Opmerkelijk dat voor
vernieuwing gepleit wordt vanuit een negatieve motivatie!
Dan volgt in kol.
936 onderstaande tekst. Bemerk hoe laconiek men de problemen onder tafel
schuift: het zijn enkel "kleine groeperingen" en het is kwestie van “aanpassen en ze ebben weg”.
De tweede vraag
betreft het aantal gelovigen. Hier lezen we dat “het aantal gelovigen in de
liturgische vieringen” afneemt maar dat “het aantal dat werkelijk aan de
viering deelneemt zeker toeneemt”. Een reden die wordt aangegeven is “de
intensiteit van de deelneming aan de liturgische viering is minder frequent te
realiseren dan het vroegere ‘bijwonen’ van de heilige mis, dat vrijwel geen
andere eisen dan lichamelijke aanwezigheid stelde.” Zegt deze zin werkelijk dat
de ‘nieuwe mis’ dermate intens beleefd wordt dat het zoveel energie van de
gelovigen vraagt dat ze niet meer in staat zijn aan de zondagsplicht te voldoen
want vroeger moest je enkel “lichamelijk aanwezig zijn”?!!
Dan volgt de
samenvatting: “de liturgiehervorming als zodanig heeft het kerkbezoek niet doen
verminderen ; zij heeft de kwalitatieve deelneming zeker bevorderd”.
De vierde vraag
(vraag drie ging over de participatie gedurende de Goede Week) gaat over het gebruik van de volkstaal. Hier is het antwoord op de vraag of het
gebruik van de volkstaal geleid heeft naar een “meer bewuste en actieve
deelname” volmondig “zonder meer: ja.” Er wordt wel aan toegevoegd dat dit “voor
steeds meer gelovigen duidelijk maakt dat vertalingen en bewerkingen van de
gebeden uit het verre verleden niet een alleenrecht moeten hebben. Alleen zeer
vrije adaptaties (motiefbewerkingen) maken nog een kans.”
Vraag vijf gaat
over de zang. Men signaleert dat dit “de grootste moeilijkheid” is (938). “In
de eerste plaats was er vrijwel geen liedrepertoire dat zonder meer bruikbaar
was en geen weerstanden opriep. … Van rooms-katholieke zijde heeft de vorige
eeuw weinig waardevols aan teksten en melodieën opgeleverd…”.
Men signaleert
vele nieuwe initiatieven waarbij “steeds een volledige vrijheid gelaten is voor
wat betreft de keuze van het zangrepertoire en ook hier blijkt weer, dat dan de
creativiteit snel nieuwe wegen vindt.” (939)
Vraag zes vraagt
hoe de gelovigen gereageerd hebben op het gebruik van de levende taal (!), op
de aanpassing van de sacrale ruimte, de vereenvoudiging van de riten en van de
liturgische gewaden. Het antwoord: “in het algemeen kan men zeggen dat de
liturgiehervorming positief is opgevat.” Concreet: “het meer centraal plaatsen
van altaar en lezenaar is overal positief opgevat … devotionalia zijn
verwijderd en/of worden niet meer aangebracht…”
“Verder geldt ook
hier weer: er is voor de meesten nog te weinig sprake van een echte vernieuwing
… Men is op veel plaatsen uit pastorale noodzaak zowel met de vernieuwing van
de gebeden als met die van de riten al eigen wegen gegaan, dikwijls met zo
duidelijk gunstige resultaten, dat het niet verantwoord zou zijn hier teveel af
te remmen. Het wordt steeds duidelijker, dat riten en gebeden ook nog
aanpasbaar (flexibel) zullen moeten zijn naargelang van de aard, omvang, plaats
van samenkomst en dergelijke van de actuele gemeente.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten