Nr. 51 van Sacrosanctum Concilium stelt: “Om het voedsel van Gods woord voor de gelovigen overvloediger te maken, moeten de schatten van de bijbel in ruimere maten worden geopend, en wel zó, dat binnen een bepaald aantal jaren de voornaamste delen van de heilige Schrift aan het volk worden voorgelezen.”
Zowel tegenstanders van het missaal van de Zalige Johannes XXIII enerzijds als voorstanders van een ‘hervorming van de hervorming van de liturgie’ ten behoeve van een grotere sacraliteit anderzijds verenigen zich in de mening dat het vernieuwde lectionarium zonder meer positief is en als zodanig dient opgenomen te worden in de buitengewone vorm.
Inderdaad, de verschillen tussen beide vormen hangen niet samen (alhoewel dit gevoelsmatig zo vaak wordt gepercipieerd) met het gebruik van het Latijn, de gebedsrichting ‘versus Deum’, het Gregoriaans, de tongcommunie (al dan niet met communiebank), etc. De discussie omtrent een mogelijke, wederzijdse verrijking van de beide vormen dient te gaan over de inhoud van ‘editio typica’ van beide missalen. Het moet dus gaan over de liturgische opportuniteit (let wel: niet geldigheid!) van de nieuwe eucharistische gebeden, van de grondige wijzingen in het liturgische jaar, van de talrijke nieuwe oraties en van de invoering van de nieuwe lezingencyclus. Wat de oraties betreft is er reeds heel wat werk verricht.
Dr. Lauren Pristas besluit haar artikel over de methodes voor de herziening van de oraties (“The Orations of the Vatican II Missal: Policies for Revision.” Communio: an International Catholic Review, 30:4 (Winter, 2003): 621-653) als volgt: “Perhaps the most striking aspect of Dumas’ essay is its disclosure of the tremendous freedom the revisers enjoyed to create, as it were, new liturgical orations. On the strength of his own testimony, Dumas’ claim that the revisers preserved the traditional character of the missal and its prayers must be questioned, as he fails to substantiate it with the facts he presents. In truth, his essay exhibits a rather cavalier approach to tradition for he deems it entirely fitting for the men of a particular age to sift through a treasury amassed over two thousand years and separate, according to the lights of their own times, the wheat from the chaff. Most significantly, as we have seen, the revisers freely adjusted even the most ancient of the orations that they had selected. One might wonder whether it is not the very essence of liturgical reform for one generation to review the current rites and texts, and to pass judgment on their continued suitability using the lights of its own times. We can only answer in response that never before have reformers freely altered the texts of orations. Indeed, the strongest proof of the conservative nature of liturgical reform prior to Vatican II is the multiplicity of manuscripts which show that, except in the case of prayers composed for more recently instituted feasts, most of the orations of the 1962 missal had been in use for a thousand years or more—in most cases without any textual change. And, while our oldest sacramentaries do not take us farther back than the eighth century, they do witness to usages older than they themselves are.
The extensive freedom enjoyed by the revisers, and the sheer magnitude of the reforms in both number and kind, require that the work of the reformers in all its various particulars be made subject to serious scholarly and ecclesiastical reappraisal. Dumas’ essay suggests a specific focus of reevaluation: whether the Consilium’s obvious efforts at legitimate development were entirely successful, that is, whether fidelity to the Catholic liturgical tradition can be verified in the Consilium’s every decision.”
De studie van de openingsgebeden door dezelfde auteur(“The Collects at Sunday Mass: An Examination of the Revisions of Vatican II.” Nova et Vetera, 3:1 (Winter, 2005): 5-38) besluit: “The facts and figures presented in the first part of this essay indicate that those responsible for the revision of the Missal made extensive changes to the corpus of Sunday and Holy Day collects. The result is not the revival of either a Roman or non-Roman Latin liturgical tradition that fell into disuse over the centuries, but something essentially new. Two things need to be said about this newness. First, while the deliberate confection of an annual cycle of collects is unprecedented as far as we know in liturgical history, the new corpus enjoys ecclesiastical approval and, on this account, is to be received by the faithful with the utmost respect. Second, the new and untraditional character of the cycle of collects requires that we study it well, not simply in itself, but in relationship to its predecessor and to the use of sources that produced it. Only then will we be able to identify the unique features of our present Sunday and Holy Day collects and to understand both their place in the Latin liturgical tradition and the specific character of their contribution to Christian formation. The latter part of the paper is an experiment in comparative textual analysis. The findings must be regarded as exceedingly provisional for the analysis encompasses only four of the sixty-six Sunday and Holy Day collects. In these four, however, we discern a markedly different presentation of our spiritual situation and the way in which God involves himself with us. If the 1970 collects bring to mind the psalmist’s petition “give success to the works of our hands,” the 1962 collects remind us of Augustine’s graced realization that God is more intimate to each of us than we are to ourselves. These are not inconsequential changes. There is a reciprocal relationship between faith and prayer. On the one hand, particular prayers arise from particular faith convictions and, on the other, our faith convictions are formed by the words that we are taught to pray. Moreover, in Matthew’s Gospel, Jesus says to the centurion “as you have believed let it be done for you” and similarly to the blind men “according to your faith let it be done to you.” While it is not right to think that anything, even the meagerness of our faith, can limit the power of God, it is also true that God has revealed himself to us so that, believing him, we can expect certain things and, in our expectation, be open to the gifts he desires to give us. For these reasons the anthropological shift that we see in the new Advent prayers toward what might be described as a more capable human person is not nearly so arresting as the corresponding theological shift according to which God’s dealings with us are less direct and more extrinsic -although, obviously, the two are conceptually connected.”
Beperken we ons hier echter tot de nieuwe lezingencyclus. De forma extraordinaria heeft een 1-jarige cyclus met altijd twee lezingen (OT (vooral in de vasten en op quatertemperdagen) of NT en evangelie). De forma ordinaria heeft een 3-jarige cyclus voor zondagen (A-B-C), een 2-jarige cyclus voor weekdagen, waarbij de zondagen drie lezingen kennen (OT, NT en evangelie).
Beginnen we met een aantal vragen:
1/Komt de nieuwe cyclus tegemoet aan nr. 23 van SC: “Tenslotte mogen vernieuwingen niet plaats hebben, tenzij deze door een werkelijk en duidelijk nut van de Kerk worden vereist, waarbij men er op dient te letten, dat de nieuwe vormen als het ware organisch voortkomen uit de reeds bestaande vormen.”
2/Is de liturgie en in het bijzonder het Heilig Misoffer de plaats bij uitstek is voor een kennismaking met Heilige Schrift?
3/Is een louter kwantitatieve verrijking hiervoor afdoende?
Ter beantwoording van deze vragen geven wij drie argumenten ten nadele van het nieuwe lectionarium:
1/De introductie van het complexe systeem van een 3-jarige en 2-jarige cyclus en drie lezingen op zondagen is ongetwijfeld een nieuwigheid waarvoor geen fundament te vinden is in de traditie. Bovendien, en ongetwijfeld in onze beeldcultuur, is het zo dat dit systeem weliswaar een kwantitatieve verrijking betekende maar voor de gelovige de interiorisatie van deze talrijke bijbelpassages bemoeilijkt. Dit is niet het geval in de forma extraordinaria. Dit wordt bovendien des te meer bemoeilijkt door het gebruik van de lectio continua.
2/Er zijn talrijke passages in de nieuwe cyclus waarvan het zeer moeilijk in te zien is hoe deze tot het zieleheil van de gelovigen bijdragen. Bovendien zijn ze vaak nauwelijks uitlegbaar voor de doorsnee priester. Het betreft hier vooral oudtestamentische passages over veldslagen, historische gebeurtenissen in het algemeen, etc.
Een voorbeeld: Op donderdag 27 juni 2008 (donderdag 12e week, cyclus 2) lezen we als eerste lezing volgende tekst (2 Kon. 25, 1-12): “In het negende jaar van zijn regering, op de tiende dag van de tiende maand, kwam Nebukadnessar, de koning van Babylonië, met heel zijn leger bij Jeruzalem aan. Hij sloeg er zijn kamp op en wierp een wal op rondom de stad. 2 Het beleg van de stad duurde tot in het elfde regeringsjaar van koning Sedekia. Op de negende dag van de maand – de hongersnood in de stad was ondraaglijk geworden, er was voor de bevolking niets meer te eten – werd er een bres in de stadsmuur geslagen. Hoewel de Chaldeeën rondom de stad lagen, wisten alle soldaten ’s nachts te ontkomen via de poort tussen de beide stadsmuren die uitkwam op de tuin van de koning. De koning vluchtte in de richting van de Jordaanvallei, maar het Chaldese leger zette de achtervolging in en haalde hem in op de vlakte van Jericho. Heel zijn leger werd uiteengeslagen en de koning zelf namen ze gevangen. Ze brachten hem naar Ribla, naar de koning van Babylonië, en daar werd hij berecht. Eerst werden zijn zonen voor zijn ogen afgeslacht en toen werden hem de ogen uitgestoken. Daarna werd hij naar Babel afgevoerd, geboeid met bronzen ketenen. Op de zevende dag van de vijfde maand, in het negentiende regeringsjaar van koning Nebukadnessar van Babylonië, trok diens dienaar Nebuzaradan, de commandant van zijn lijfwacht, Jeruzalem binnen. Hij stak de tempel van de Heer in brand, en ook het koninklijk paleis en alle andere huizen van Jeruzalem; alle huizen van de welgestelden gingen in vlammen op. Het Chaldese leger, dat onder zijn bevel stond, haalde de stadsmuren van Jeruzalem neer. De mensen die nog in de stad over waren, werden door commandant Nebuzaradan als ballingen weggevoerd, evenals degenen die naar de koning van Babylonië waren overgelopen, kortom, iedereen die nog over was. Slechts de allerarmsten liet hij achter om voor de wijngaarden en akkers te zorgen.”
Het valt moeilijk in te zien wat de meerwaarde voor de gelovige is van dergelijke fragmenten. Het verwijt dat de forma extraordinaria te weinig passages uit het OT bevat, is vreemd indien men bv. weet dat Psalm 42 (tijdens het gebed aan de voet van het altaar) en psalm 25, 6-12 (bij de handenwassing) werden geschrapt in het missaal van Paulus VI.
3/Het sterkste argument is wel de schrapping van belangrijke passages. Twee voorbeelden (de passages in vet zijn geschrapt):
Het Doopsel van de Heer –C (Lc 3, 15-16, 21-22): “Het volk leefde in gespannen verwachting, en allen vroegen zich af of Johannes niet de messias was, 16 maar Johannes gaf hun allen ten antwoord: ‘Ik doop u met water. Maar er komt iemand die krachtiger is dan ik; ik ben te min om de riem van zijn sandalen los te maken. Hij zal u dopen in heilige Geest en vuur. 17 De wan heeft Hij in zijn hand om zijn dorsvloer op te ruimen; het graan verzamelt Hij in zijn schuur, maar het kaf zal Hij verbranden in onblusbaar vuur.’
18 Zo en op vele andere manieren verkondigde hij met klem aan het volk de goede boodschap. 19 Maar toen hij de tetrarch Herodes aan de kaak stelde vanwege Herodias, de vrouw van zijn broer, en vanwege al zijn andere wandaden, 20 bekroonde Herodes dat alles met het opsluiten van Johannes in de gevangenis. 21 Het gehele volk liet zich dopen, en zo ook Jezus. Tijdens zijn gebed opende zich de hemel 22 en daalde de heilige Geest in lijfelijke gedaante als een duif op Hem neer; er klonk een stem uit de hemel: ‘Jij bent mijn geliefde Zoon, in wie Ik vreugde vind.’ “
7e zondag Paastijd – C (Apoc. 22,12-14.16-17.20): “12 ‘Zie, Ik kom spoedig, en mijn loon breng Ik mee, om ieder te vergelden naar zijn daden. 13 Ik ben de alfa en de omega, de eerste en de laatste, de oorsprong en het einde. 14 Gelukkig zij die hun kleren wassen. Zij zullen recht krijgen op de levensboom en door de poorten de stad mogen binnengaan. 15 Buiten blijven de honden, de tovenaars, de hoerenlopers, de moordenaars, de afgodendienaren: ieder die de leugen liefheeft en ernaar handelt. 16 Ik, Jezus, heb mijn engel gezonden om u deze getuigenissen over de gemeenten bekend te maken. Ik ben de wortel uit het geslacht van David, de stralende morgenster.’ 17 De Geest en de bruid zeggen: ‘Kom!’ Laat wie het hoort, zeggen: ‘Kom!’ Wie dorst heeft kome. Wie wil, neme het water dat leven geeft, voor niets. 18 Ik verklaar aan ieder die de profetieën van dit boek hoort: als iemand er iets aan toevoegt, zal God hem de plagen toevoegen die in dit boek beschreven staan. 19 En als iemand iets afneemt van de woorden van deze profetie, zal God hem zijn deel afnemen van de levensboom en van de heilige stad, die in dit boek beschreven zijn. 20 Hij die dit alles waarborgt, zegt: ‘Ja, Ik kom spoedig.’ Amen. Kom, Heer Jezus! 21 De genade van de Heer Jezus zij met allen.”
Herinnert dit aan het al te overdreven optimisme en semi-pelagianisme dat kardinaal Ratzinger reeds in 1965 aan het document Gaudium et Spes verweet?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten