zaterdag, februari 13, 2010

Transsubstantiatio

Over de voorgeschiedenis van het begrip ‘transsubstantiatio’

De kerkvaders drukken de eucharistische verandering uit in termen als γίνεται (Irenaeus), μεταβολή (Cyrillus van Jeruzalem, Ambrosius), μεταστοιχείωσις (Gregorius van Nyssa), μεταρίθμεσις (Johannes Chrysostomos), μετίτεσις (Cyrillus van Alexandrië), μεταποίεσις (Johannes Damascenus), in aliud commutentur (Ambrosius).
Faustus van Riez (einde 5de eeuw) schrijft: “Nam invisibilis sacerdos visibiles creaturas in substantia corporis et sanguinis sui, verbis suis secreta potestate, convertit” (PL 67, 1053) en “in dominci corporis transire” (idem, 1056)

Een beslissende impuls ontstaat door de kritiek van Berengarius van Tours (gest. 1088). Hij is de eerste die de begrippen ‘materia’-‘forma’ en ‘subiectum’ en ‘id quod in subiecto est’, d.w.z. accident gebruikt als grondslag voor zijn ketterij. ‘Materia’ is volgens hem identiek met ‘subiectum’, ‘forma’ is het geheel van zintuiglijk waarneembare eigenschappen waarbij deze bepalend zijn voor het wezen van een ding. De zintuiglijk waarneembare eigenschappen behoren dus wezenlijk tot de substantie van een ding. Daaruit volgt dat substantie en accident niet werkelijk gescheiden kunnen worden en er dus ook geen eucharistische verandering kan zijn. Kortom, als je het brood ziet, dan IS het brood er en niet het Lichaam van Christus.

De critici van Berengarius, Lanfrancus van Bec (gest. 1089) en Guitmundus van Aversa (gest. ca. 1090-1095) bepalen de eucharistische verandering als verandering van de substantie (substantialiter transmutari), wat de Romeinse synode van 1079 noemt: ‘substantialiter converti’.

De term ‘transsubstantiatio’ wordt voor het eerst door Robertus Pullus rond 1140 gebruikt maar een schriftelijke getuigenis hebben we enkel bij Magister Rolandus rond 1155/1156. Het verkrijgt op het 4e Concilie van Lateranen in 1215 een officiële acceptatie: “Jesus Christus, cuius corpus et sanguis in sacramento altaris sub speciebus panis et vini veraciter continentur, transsubstantiatis pane in corpus, et vino in sanguinem potestate divina” (DS 430).
De filosofische en theologische verheldering levert in de 12e eeuw twee richtingen op wat betreft het verstaan van de eucharistische verandering als verandering van substantie.
1/Petrus Cantor (gest. 1197): substantie is de materie als drager van de vorm; de verandering betreft het materiële deel terwijl de substantiële vorm, d.i. de wezenseigenschappen en de accidenten, blijven bestaan.
2/Alanus van Lille (gest. 1202): substantie is het geheel van materie en vorm; de verandering betreft dit geheel waarbij de accidenten blijven bestaan.
Onder invloed van een grondigere lectuur van Aristoteles zal de tweede richting zich doorzetten en reeds vóór Thomas van Aquino bij Alexander van Hales (gest. 1245, Glossa op de Sententiae van Lombardus 1223-1227) en Albertus Magnus (gest. 1280, Commentaar op de Sententiae 1249) gedefinieerd worden: “in sacramento isto est transmutatio, quae proprie transsubstantiatio vocatur, eo quod est a tota substantia rei in totam substantiam rei alterius, hoc est a tota substantia panis et vini in totam substantiam corporis et sanguinis Iesu Christi quantum ad formam substantialem et materiam, et desinit totam compositum panis et vini quantum ad substantialia” (IV Sent. d. 11, a. 1 ed. Borgnet 29, 266)
Op te merken zij tot slotte dat in de ‘Professio fidei’ van de Byzantijnse keizer Michael Palaeologus (niet te verwarren met Manuel II Palaeologus, geciteerd door Paus Benedictus te Regensburg) op het Concilie van Lyon II in 1274, waardoor een korststondige eenheid van de Griekse en Latijnse Kerk gerealiseerd werd, staat: “quod in ipso sacramento panis vere transsubstantiatur in corpus et vinum in sanguinem Domini nostri Iesu Christi” (DS 465).

Wat betreft de objectie dat het hier een ongeoorloofd gebruik betreft van heidense (Aristoteles) begrippen, toegepast in de ‘duistere middeleeuwen’ is een (al te) gemakkelijk antwoord dat hetzelfde geldt voor Incarnatie en Triniteit.
Meer to the point is weld at de Kerk een wijsgerige terminologie gebruikt om een ontegensprekelijke waarheid uit te drukken. Weliswaar is een verdere reflectie mogelijk maar de Kerk heeft gedefinieerd dat wat er gebeurd “het meest gepast” (aptissime) uitgedrukt wordt door het begrip ‘transsubstantiatie’. (Concilie van Trente, DS 884).
Veel van de huidige kritiek is in feite een heropwarmen van de Synode van Pistoia (1786) die aan de geloofsleer van transsubstantiatie verweet dat het een “scholastieke kwestie” (quasi ageretur de quaestione mere scholastica) betrof. Hierop antwoorde Pius VI echter dat alle gelovigen dienen onderricht te worden in deze geloofskwestie. Dit werd nog eens herhaald door Paulus VI in de encycliek Mysterium Fidei (1965): transsubstantiatie mag niet vervangen worden of gedevalueerd (de context is hier de opkomst van ‘transfinalisatie’ en ‘transsignificatie’). Over de veroordeling van de Synode (de eigenlijke inspiratie van de aanhangers van de 'geest' van het Concilie) inzake de liturgie zie Mediator Dei van Pius XII.

Geen opmerkingen: