In de verklaringen in de ‘Reusel-case’ (=RC) –en we verwijzen hier naar het persbericht van het bisdom van 3 maart; de verklaring van het kerkbestuur en de verklaring n.a.v. het gesprek plebaan en kerkbestuur Sint-Jan met COC en Stichting Vrienden van de Gay Krant - wordt de nadruk gelegd op de “gewetensvolle verantwoordelijkheid” als quasi-hoogste instantie. In de verklaring van het kerkbestuur lezen wij: "Slechts in extreme gevallen van dreiging van heiligschennis moet er bij het communie uitreiken worden ingegrepen. Dit was op zondag 28 februari j.l. helaas het geval." Hier wordt verwezen naar de media-aandacht en publieke verstoring van de H. Mis in de Sint-Jan en niet naar de bewuste ‘weigering’ te Reusel.
Bovendien schrijft het kerkbestuur dat “eventueel ook met een dwalend geweten” normaliter een weigering niet plaatsvindt. Aangezien het persbericht van 3 maart verwijst naar deze verklaring, veronderstellen wij dat de verklaring ook het standpunt is van het bisdom. De waarheid gebiedt ons dat er gezegd wordt dat de afweging van het geweten inhoudt dat men “-gedoopt is; - gelooft in de waarachtige aanwezigheid van het Lichaam van Christus in de heilige communie; - leeft in eenheid en overeenstemming met Christus en de Kerk.” Maar dit verandert niets aan de inroeping van het geweten als quasi-hoogste instantie en dreiging van heiligschennis nádat er een media-rel is opgevoerd geworden.
Onduidelijkheden en ontbrekende elementen
Stellen wij deze verklaring tegenover de leer van de Kerk en beginnen we met de encycliek Ecclesia de Eucharistia nr. 37:
“Het oordeel over iemands staat van genade komt uiteraard alleen de betrokkene toe, aangezien het een zaak is van het onderzoeken van het eigen geweten. Niettemin kan de Kerk, in zaken van uitwendig gedrag, die ernstig, duidelijk en hardnekkig ingaan tegen de zedelijke norm, in haar pastorale zorg voor een goede orde van de gemeenschap, en uit eerbied voor het Sacrament, niet anders dan zich direct betrokken voelen. Het Wetboek van Canoniek Recht verwijst naar deze situatie van duidelijk gebrek aan een gepaste zedelijke gesteldheid, wanneer het verklaart dat zij die "halsstarrig volharden in een zware zonde die bekend is" niet mogen worden toegelaten tot de eucharistische communie." (CIC 915)
De ‘Reusel-case’ (=RC) heeft betrekking op nr. 37 van de encycliek want er is hier sprake van notoir, ernstig en hardnekkig homoseksueel gedrag. We merken op dat de leer van de Kerk het onderzoek van het eigen geweten beperkt (« niettemin ») wanneer er sprake is van deze voorwaarden. Dit komt niet of onvoldoende naar voren in de bovengenoemde berichten, met als gevolg dat er weer een ‘Bekkeriaanse’ situatie ontstaan is waarbij de perceptie is dat het individuele geweten de hoogste instantie is. Evenmin is er een oproep tot kuisheid, berouw en biecht te vinden in de berichten.
Omtrent het dwalend geweten
Wat helemaal ontbreekt, is de leer dat een dwalend geweten niet noodzakerlijkerwijze excuseert. Aangezien in de katholieke leer het geweten de toepassing is van kennis op een bepaalde handeling die men gesteld heeft of wil stellen (zie Sint-Thomas, Summa theologiae I, q. 79, a. 13) en niet een instantie die willekeur goedpraat, wordt een dwalend geweten veroorzaakt door onwetendheid.
Onwetendheid kan vrijwillig zijn of onvrijwillig ; in het laatste geval is men niet verantwoordelijk voor de onwetendheid en het verkeerde gewetensoordeel. In het eerste geval, bij vrijwillige onwetendheid, kan deze vrijwilligheid direct zijn of indirect. Bij directe vrijwilligheid wil iemand onwetend zijn over wat hij als het moreel goede moet kennen. Bij indirecte vrijwilligheid laat de persoon na zich te informeren over het moreel goede.
In beide gevallen echter, directe en indirecte vrijwillige onwetendheid, is er sprake van een op schuldige wijze dwalend geweten. Is er hier sprake van een onvrijwillige onwetendheid ? Helemaal niet want het bezoek van pastoor Buyens en het georganiseerde protest nadien bewijzen dat we hier te maken hebben met een vrijwillige en dus schuldige onwetendheid. (Of het hardnekkige verzet tegen de katholieke leer aantoont dat er sprake is van ketterij of blasfemie waar desgevallend excommunicatie of een andere straf kan opvolgen, laten wij hier in het midden.)
Omtrent medewerking aan het kwaad
Iemands betrokkenheid bij het kwaad wordt in de katholieke leer gedefinieerd aan de hand van de principes van “medewerking aan het kwaad”. Deze medewerking kan formeel of materieel zijn.
Formele medewerking ontstaat wanneer men meewerkt of instemt met immorele handeling of kwade intenties van anderen. Deze formele medewerking kan actief zijn (een daadwerkelijke handeling uitvoeren) of passief zijn (een handeling nalaten).
Materiële medewerking ontstaat wanneer men meewerkt aan een immorele handeling maar de kwade intentie niet deelt. Opnieuw kan deze materiële medewerking actief zijn (een daadwerkelijke handeling uitvoeren) of passief zijn (een handeling nalaten). Passieve, materiële medewerking kan direct (een handeling uitvoeren die noodzakelijk is voor de feitelijke uitvoering van een kwade handeling) of indirect (een handeling uitvoeren die niet noodzakelijk is voor de feitelijke uitvoering van een kwade handeling). Een indirecte, passieve, materiële medewerking aan het kwaad kan proximaat zijn of verwijderd.
Deze distincties laten zien dat er vele graden zijn van het kunnen verwikkeld geraken in een kwaad, gaan de van actieve formele medewerking tot verwijderde, indirecte, passieve, materiële medewerking waarbij het duidelijk is dat geen enkele vorm van samenwerking het beste is.
Met deze distincties voor ogen is onze stelling dat elke priester –indien we aannemen dat hij onderricht is in de katholieke leer en deze katholieke leer predikt- zich schuldig maakt aan de hoogste graad van samenwerking aan het kwaad indien hij de H. Communie uitreikt aan iemand die “halsstarrig volhardt in een zware zonde die bekend is” (Ecclesia de Eucharistia nr. 37). Immers door deze actieve handeling uit te voeren werkt hij mee aan of hij stemt hij in met dit zondige gedrag. Een beroep op het dwalende geweten is hier tevergeefs want er is hier dan sprake van een schuldig, dwalend geweten.
Bovendien werkt in dit geval de priester ook formeel en actief mee aan de verleiding tot zonde en installeert hij zo een schandaal. Wanneer de katholieke leer spreekt over het vermijden van een schandaal, dan wordt dit niet bedoelt in de mediatieke zin die het woord vandaag in de wereld en blijkbaar ook in de Kerk heeft alsof het vermijden van een schandaal gebeurt door de camera’s uit de buurt te houden. Schandaal betekent, zoals het zo mooi formuleert wordt: “dictum vel factum minus rectum, praebens alteri occasionem spiritualis ruinae” of te wel “een minder juist woord of daad die de gelegenheid biedt tot geestelijke ruïne van een ander”. Met andere woorden, een priester die formeel en actief meewerkt aan het kwaad, draagt de immense verantwoordelijkheid een ander geestelijk te kunnen ruïneren door deze aan te zetten tot zonde. (Zie Sint-Thomas, Summa theologiae, II-II, q. 43)
Maar ook de katholieke gelovige die hiertegen niet ageert, werkt mee aan dit kwaad op verwijderde, indirecte, passieve en materiële wijze. Hij deelt weliswaar niet de intentie maar door zijn niet-ageren werkt hij op passieve wijze, alhoewel indirect en verwijderd, mee aan het kwaad.
Hierdoor is deze bijdrage een poging onze plicht te vervullen om elke medewerking aan het kwaad te vermijden.
Met spijt in het hart moeten we vaststellen dat deze distincties (wetens en willens?) achterwege zijn gelaten in wat ooit de laatste reddingsboei was voor priesters uit de failliete Vlaamse Kerk.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten