donderdag, september 30, 2010

Pius XI over het celibaat

In het kader van de hermeneutiek van de continuïteit is er een grotere aandacht nodig voor de documenten van GEHEEL het Leergezag. Er is m.a.w. niet enkel ruimte voor een 'Vaticanum II en verder' maar ook voor een 'Vaticanum II en opnieuw'.
Bij wijze van voorbeeld volgende passage uit de encycliek Ad Catholici sacerdotii van Pius XI uit 1935 bij gelegenheid van zijn Gouden Priesterjubileum over een thema waar menigeen, zo blijkt, onwetend is.

Uit de encycliek Ad catholici sacerdotii - 1935

De kuisheid, het celibaat.

Een ander, met de godsvrucht nauw verbonden sieraad van het Katholieke Priesterschap is de kuisheid, tot wier vol¬komen en ijverige beoefening de clerici in de Latijnse Kerk na het ontvangen der hogere wijding door zulk een strenge wet gehouden zijn, dat zij zich bij de overtreding ervan door het feit zelf schuldig maken aan heiligschennis (CIC, c. 132, par. 1.) Al bindt deze wet de bedienaren van de Oosterse Kerk niet in haar volle strengheid, toch geldt ook bij hen het kerkelijk celibaat als een eer, en wordt het in sommige gevallen, speciaal als het gaat over de hoogste hiërarchische rangen, als een noodzakelijke vereiste en verplichting opgelegd.
Dat er een zeker verband is tussen de priesterlijke bediening en deze deugd, wordt alleen al door de menselijke rede overtuigend bewezen. Immers daar “God een geest is” (Joh. 4, 24), schijnt het volkomen daarmee in overeenstemming, dat wie zich wijdt aan den goddelijke dienst enigermate “zijn lichaam aflegt”. Reeds de oude Romeinen hadden het passende hiervan ingezien. Immers, als hun grootste redenaar de oude wet aanhaalt: “Tot de goden moet men kuis naderen”, dan verklaart hij die als volgt: “De wet beveelt de goden kuis te naderen, d.w.z. kuis naar de ziel, en daar ligt alles in. Zij sluit de kuisheid van het lichaam niet uit, maar dit moet zoo begrepen worden: daar de ziel ver boven het lichaam staat en men als wet onderhoudt, dat men met een kuis lichaam nadert, geldt deze verplichting nog veel meer voor de ziel” (Cicero, De leg. Lib. II, c. 8 en 10.). In de wetboeken van het Oude Verbond was aan Aaron en zijn zonen door Mozes in de naam van God bevolen, om gedurende de week van hun wijding het Tabernakel niet te verlaten en dus gedurende die dagen de onthouding te beoefenen (Cfr. Lev. 8, 33-35).

Maar van de bedienaar van het Nieuwe Verbond, die zoover uitgaat boven de priester der oude Wet, wordt ongetwijfeld een veel reinere kuisheid gevorderd. De eerste schriftelijke sporen van het heilig celibaat vindt men in de 33ste canon van het Concilie van Elvira (Conc. Eliberit., can. 33 (Mansi, t. 2, col. 11) dat in het begin der 4e eeuw werd gehouden, nog tijdens de vervolging van het christendom. Dit getuigt zeker voor een reeds oude praktijk. Dit wetsvoorschrift nu doet niets anders dan een nieuwe kracht bijzetten aan — Wij zouden zeggen — een zeker postulaat, dat in het Evangelie en de prediking der Apostelen zijn oorsprong heeft. Dat de Goddelijke Meester, dien Wij als “de bloem der Moedermaagd” (Cfr. Breviarum Romanum, Hymn.ad Laudes in festo SS. Nom. Iesu.) bezingen in Zijn hoogschatting voor de gave der kuisheid haar prees als boven de gewone kracht der mensen verheven (Cfr. Matth. 19, 11); dat Hij van Zijn tederste kindsheid af heeft willen opgevoed worden in het huisje van Nazareth, in het gezelschap van Maria en Joseph, die beiden maagd waren; dat Hij de maagdelijke, kuise zielen zoals een Joannes den Doper en Joannes den Evangelist met voorliefde beminde; eindelijk, dat de Apostel der heidenen, de trouwe tolk der Evangelische wet en der leer van Christus, de onschatbare waarde der maagdelijkheid verkondigt, juist voor den volkomen dienst van God: “De ongehuwde is bezorgd over de dingen des Heren, hoe hij behagen zal aan den Heer” (1 Kor. 7, 32); dat alles, Eerbiedwaardige Broeders, had tot noodzakelijk gevolg, dat de bedienaars van het Nieuwe Verbond onder de indruk kwamen van de hemelse aantrekkelijkheid van deze uitgelezen deugd, en zochten gerekend te worden onder het getal van diegenen, “aan wie het gegeven is dit woord te begrijpen”(Cfr. Matth. 19, 11).
Zoo legden zij zich vrijwillig de onderhouding van die levenswijze op, die kort daarop in geheel de Latijnse Kerk door een streng gebod van het kerkelijk gezag bekrachtigd is. Inderdaad, op het einde der vierde eeuw geeft het Concilie van Carthago de aansporing : “dat wij ook onderhouden, wat de Apostelen geleerd hebben en de oudheid zelve onderhouden heeft” (Conc. Carth. II, can. 2 ; cfr. Mansi, Collect. Conc., tom. III, col. 191).

Getuigenissen uit de oudheid.

Het ontbreekt ook niet aan getuigenissen van de meest beroemde Oosterse Vaders, die de voortreffelijkheid van het kerkelijk celibaat prijzen en die aantonen, dat toen op de plaatsen waar men de strengere tucht volgde, ook omtrent dit punt overeenstemming bestond tussen de Latijnse en de Oosterse Kerk. Zoo verzekert, om enkele duidelijk sprekende voorbeelden aan te halen, de H. Epiphanius eveneens op het einde der vierde eeuw, dat het celibaat zich uitstrekte tot de subdiakens. “Hij die nog in het huwelijk leeft en kinderen krijgt, al is hij ook de man van één echtgenote, wordt (door de Kerk) volstrekt niet toegelaten tot de wijding van diaken, van priester, bisschop of subdiaken, maar slechts hij die zich onthoudt van den omgang met zijn énige echtgenote, of weduwnaar is. Dit gebeurt vooral op de plaatsen, waar de kerkelijke canones nauwkeurig worden onderhouden.” (S. Epiphan., Adversus haeres. Panar., 59, 4 (PG 41, 1024)
Maar boven allen toont zich hieromtrent welsprekend de diaken van Edessa, Leraar der Algemene Kerk, de H. Ephrem de Syriër die terecht “de citer van den H. Geest” wordt genoemd (Brev. Rom., 18 juni, lectio VI). Deze immers spreekt zijn vriend, den bisschop Abraham, in een gedicht aldus toe: “Gij beantwoordt, o Abraham, wel aan den naam, dien gij draagt, omdat ook gij vader van velen zijt geworden. Maar wijl gij geen echtgenote hebt, gelijk Abraham Sara had, zie, daarom is uw kudde uw bruid. Voed haar kinderen op in uw waarheid; mogen zij U worden kinderen van de geest en kinderen der belofte, opdat zij erfgenamen worden in Eden. O heerlijke vrucht der waarin het priesterschap zijn welbehagen heeft gevonden... De overvloeiende hoorn heeft u gezalfd, de hand is u opgelegd en heeft u uitverkoren; de Kerk heeft u gekozen en bemind.” (Carmina Nisibaena, carm. 19).
En op een andere plaats: “Het is voor den priester en voor zijn naam niet genoeg als hij het levend lichaam offert, zijn ziel te zuiveren, zijn tong te reinigen, zijn handen te wassen en heel zijn lichaam rein te maken; maar hij moet altijd geheel zuiver zijn, omdat hij aangesteld is tot middelaar tussen God en het mensdom. Geloofd zij Hij, die Zijn bedienaar gereinigd heeft” (Ibidem, carm. 18).
Eveneens verzekert Chrysostomus: “Daarom moet degene die liet priesterschap waarneemt, zoo zuiver zijn, alsof hij in den hemel tussen die Machten was geplaatst” (De sacerdotio, liber III, c. 4).
Trouwens, de verhevenheid zelf en, om een uitspraak van den H. Epiphanius te gebruiken, “de ongelooflijke eer en waardigheid”(Adversus haeres. Panar., 59, 4 (PG 41, 1024) van het priesterschap, die Wij boven kort en bondig hebben besproken, is een overtuigend bewijs voor de hoge betamelijkheid, van het celibaat en voor de opportuniteit van de wet, waardoor het aan de gewijde bedienaars van het altaar wordt opgelegd. Of is het niet onder alle opzichten passend dat hij die een bediening waarneemt, die in zekere zin hoger staat dan de taak der hemelse geesten “die staan voor het aanschijn van den Heer” (Tob. 12, 15) naar vermogen een hemels leven leidt? Is het niet passend, dat hij die geheel “in de dingen des Heren” (Luc. 2, 49; 1 Kor. 7, 32) moet zijn, geheel vreemd is aan aardse dingen en dat zijn “levenswandel gericht is op den hemel” (Filip. 3, 20)? Is het niet billijk, dat hij die onophoudelijk bezorgd moet wezen voor het eeuwig heil van de mensen en zoo zijn aandeel moet leveren in de voortzetting van het god¬delijk Verlossingswerk, zijn geest los en vrij heeft van de zorgen voor een eigen gezin, die anders een groot deel van zijn werkzaamheden daarvan zouden afhouden en. in beslag nemen ?
Het is waarlijk een groots schouwspel dat geestdriftige bewondering verdient, een schouwspel dat zoo dikwijls in de Katholieke Kerk te bewonderen valt, n.l. het aanschouwen van jeugdige levieten, die alvorens de wijding van het subdiaconaat te ontvangen, d.i. alvorens zich geheel en al te wijden aan den dienst en de verering van God, vrijwillig en gaarne beloven, te verzaken aan de genietingen en vertroostingen, die zij in een anderen levensstaat op eerbare wijze zouden kunnen smaken. Wij zeggen: vrijwillig en gaarne want al staat het hun na het ontvangen der hogere wijding volstrekt niet meer vrij een aards huwelijk aan te gaan, tot de heilige wijdingen zelf treden zij toe zonder door enige wet of door iemand gedwongen te zijn, maar alleen door eigen vrije wil (Cf. CIC, c. 971).
Evenwel, hetgeen Wij tot hiertoe ter aanbeveling van het kerkelijk celibaat gezegd hebben, willen Wij niet zoo verstaan zien, alsof onze bedoeling daarbij was de bovenvermelde afwijkende praktijk, die in de Oosterse Kerk wettig is ingevoerd, enigszins af te keuren of te veroordelen. Onze eigenlijke bedoeling is alleen, de waarheid te prijzen, die Wij voor één der heerlijkste eretitels houden van het Katholieke priesterschap, en die Ons het meest waardig en het meest in overeenstemming lijkt, met de bedoelingen en wensen van Jezus' Allerheiligst Hart voor, de priesterzielen.



Geen opmerkingen: