woensdag, december 07, 2011
dinsdag, december 06, 2011
De instemming met Vaticanum II
Sinds de beroemde uitspraak van kardinaal Ratzinger tot de bisschoppen van Chile in 1988 dat velen Vaticanum II zien als een "superdogma" en zijn toespraak als paus Benedictus tot de Romeinse Curie in 2005 over de hermeneutiek van de continuïteit is de vraagstelling naar de aard van Vaticanum II en de graad van instemming in een stroomversnelling geraakt. Een teken hiervan is de positie van Mons. Brunero Gherardini, welke wij eerder hier en hier hebben toegelicht als ook het congres in december 2010 in Rome met medewerking van bekende namen in dit verband als Mgr. Athanasius Schneider, Nicola Bux en Mgr. Agostino Marchetto en het verzoek van 24 september 2011.
Wij publiceren nu onze vertaling van een tekst verschenen in de Italiaanse editie van Osservatore Romano van 2 december 2011 van de hand van Mons. Fernando Ocáriz, één van de deelnemers aan de gesprekken met de Pius X-Broederschap.
P.S. Wij vragen onze lezers het evidente onderscheid te maken tussen het vermelden van stellingen in de blogosfeer en de instemming hiermee door 'A Belgian Thomist'. Alhoewel onze mening irrelevant is, stemmen wij in met religieuze volgzaamheid van wil en verstand met volgende uitspraak van een voorganger van Paus Benedictus XVI: "sine Pontefice Maximo religio catholica iam non esset talis, sed etiam quod, si in Christi Ecclesia Petri munus pastorale summum, efficax, decretorium deesset, unitas dissolveretur."
Fernando Ocáriz
Over de instemming met het Tweede Vaticaans Concilie
De aanstaande vijftigste verjaardag van de convocatie van het Tweede Vaticaans Concilie (25 december 1961) is een reden om te vieren maar ook om opnieuw na te denken over de receptie en toepassing van de conciliaire documenten. Naast de meer direct praktische aspecten van deze receptie en toepassing, met hun licht- en schaduwzijden, lijkt het gepast om ook het wezen van de gevraagde intellectuele instemming met de onderrichtingen van het concilie in herinnering te roepen. Alhoewel het hier een leer betreft die goed gekend is en waarover een uitvoerige literatuur bestaat is het toch niet overbodig te herinneren aan de wezenlijke kenmerken hiervan, rekening houdend met het voortbestaan van misverstanden hieromtrent – ook in de publieke opinie – wat betreft de continuïteit van sommige conciliaire onderrichtingen in relatie tot voorafgaande onderrichtingen van het leergezag van de Kerk.
Vooreerst lijkt het nuttig eraan te herinneren dat de pastorale intentie van het Concilie niet betekent dat het Concilie niet leerstellig van aard is. Het pastoraal perspectief is immers en kan niet anders dan gebaseerd zijn op de leer. Maar het is vooral nodig te benadrukken dat de leer gericht is op het heil en dat dus het onderricht van de leer een integraal deel is van de pastoraal. Daarenboven is het evident dat er in de conciliaire documenten vele onderrichtingen zijn die strikt leerstellig van aard zijn: over de goddelijke Openbaring, over de Kerk, etc. Zoals de zalige Johannes Paulus II schreef: “Met Gods hulp hebben de Concilievaders gedurende vier jaar van inzet een aanzienlijk geheel van leerstellige uiteenzettingen en pastorale richtlijnen kunnen uitwerken die aangeboden worden aan de hele Kerk.” (Apostolische constitutie Fidei depositum, 11 oktober 1992, inleiding).
De vereiste instemming met het leergezag
Het Tweede Vaticaans Concilie definieert geen enkel dogma, in de zin dat het niet door middel van een definitieve handeling eenderwelke leer voorlegt. Het feit dat een handeling van het leergezag van de Kerk niet wordt uitgeoefend door middel van het charisma van de onfeilbaarheid betekent nochtans niet deze handeling kan beschouwd worden als ‘feilbaar’ in de zin dat het een ‘provisoire leer’ of ‘gezaghebbende opinies’ doorgeeft. Elke uitdrukking van het authentieke leergezag dient ontvangen te worden voor wat het waarlijk is: een onderrichting, gegeven door Herders die, staande in de apostolische opvolging, spreken met het “charisma van de waarheid” (Dei verbum, n. 8), “bekleed met het gezag van Christus” (Lumen gentium, n. 25), “in het licht van de Heilige Geest” (Ibidem).
Dit charisma, dit gezag en dit licht waren zeker aanwezig op het Tweede Vaticaans Concilie; dit te ontzeggen aan geheel het episcopaat cum Petro en sub Petro, verzameld om de universele Kerk te onderrichten, zou betekenen iets van het wezen zelf van de Kerk te ontkennen (cf. Congregatie voor de Geloofsleer, verklaring Mysterium Ecclesiae, 24 juni 1973, nn. 2-5).
Natuurlijk hebben niet alle uitspraken in de conciliaire documenten dezelfde leerstellige waarde en vereisen zij dus niet dezelfde graad van instemming. De verschillende graden van instemming met de leerstellingen van het leergezag zijn in herinnering geroepen door Vaticanum II in de n. 25 van de constitutie Lumen gentium en vervolgens samengevat in de drie clausules toegevoegd aan de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel in de formule van de Professio fidei, gepubliceerd in 1989 door de Congregatie voor de Geloofsleer met de goedkeuring van Johannes Paulus II.
De uitspraken van het Tweede Vaticaans Concilie die geloofswaarheden in herinnering roepen vereisen natuurlijk de instemming met goddelijk geloof, niet omdat zij geleerd zijn geworden door dit Concilie maar omdat zij reeds als zodanig onfeilbaar geleerd zijn geworden door de Kerk, ofwel door een plechtig oordeel ofwel door het gewone en universele leergezag. Zo ook vereisen de andere leerstellingen die Vaticanum II in herinnering roept en die reeds met een definitieve handeling door voorafgaande interventies van het leergezag waren geformuleerd een volledige en definitieve instemming.
De andere leerstellige onderrichtingen van het Concilie vereisen van de gelovigen een graad van instemming “met religieuze volgzaamheid van wil en verstand”. Een “religieuze” instemming dus die niet gefundeerd is op louter rationele motieven. Deze instemming neemt niet de vorm aan van een geloofsakt, maar veeleer van een akt van gehoorzaamheid, die niet louter disciplinair van aard is, maar geworteld is in het vertrouwen in de goddelijke bijstand van het leergezag en daarom “in de logica van het geloof en onder de impuls van de gehoorzaamheid aan het geloof” (Congregatie voor de Geloofsleer, instructie Donum veritatis, 24 mei 1990, nr. 23). Deze gehoorzaamheid aan het leergezag van de Kerk vormt niet een grens die gesteld wordt aan de vrijheid maar is daarentegen bron van vrijheid. De woorden van Christus “wie u hoort, hoort mij” (Lc 10, 16) zijn ook gericht aan de opvolgers van de apostelen; en luisteren naar Christus betekent in zich de waarheid ontvangen die vrijmaakt (cf. Joh. 8, 32).
In leerstellige documenten kunnen er ook elementen zijn die niet als zodanig leerstellig zijn maar in meer of minder mate een omstandigheid uitdrukken (beschrijvingen van de toestand van de maatschappij, suggesties, opwekkingen, etc.) zoals dit feitelijk ook het geval is in het Tweede Vaticaans Concilie. Deze elementen dienen met respect en dankbaarheid ontvangen te worden maar vereisen geen verstandelijke instemming in eigenlijke zin (cf. instructie Donum veritatis, nn. 24-31).
De interpretatie van de onderrichtingen
De eenheid van de Kerk en de eenheid van het geloof zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en dit betreft ook de eenheid van het leergezag van de Kerk op elk tijdstip inzover het de authentieke interpretator is van de goddelijke Openbaring, overgeleverd door de heilige Schrift en de traditie. Dit betekent onder andere dat een wezenlijk kenmerk van het leergezag is haar continuïteit en homogeniteit in de tijd. Continuïteit betekent niet afwezigheid van ontwikkeling; de Kerk doorheen de eeuwen maakt voortgang in de kennis, verdieping en het daaropvolgend leerstellig onderricht van het katholieke geloof en de katholieke moraal.
In het Tweede Vaticaans Concilie waren er verschillende nieuwigheden van leerstellige aard: over de sacramentaliteit van het bisschopsambt, de bisschoppelijke collegialiteit, de godsdienstvrijheid, etc. Alhoewel er ten aanzien van nieuwigheden in zaken die betrekking hebben op het geloof en de moraal en die niet geformuleerd zijn met een definitieve handeling instemming vereist is met religieuze volgzaamheid van wil en verstand, zijn enkele van deze nieuwigheden het object van controverse geweest en zijn ze dit nog altijd en dit met betrekking tot hun continuïteit met het voorafgaandelijk leergezag ofwel met betrekking tot hun compatibiliteit met de traditie. Ten aanzien van deze moeilijkheden die er mogelijk kunnen zijn om te begrijpen wat de continuïteit is met de traditie van enige conciliaire onderrichtingen, bestaat de katholieke houding erin, rekening houdend met de eenheid van het leergezag, te zoeken naar een eenmakende interpretatie, waarin de teksten van het Tweede Vaticaans Concilie en de voorafgaandelijke documenten van het leergezag wederzijds licht op elkaar werpen. Niet enkel dient Vaticanum II geïnterpreteerd te worden in het licht van voorafgaandelijke documenten van het leergezag maar ook worden enkele van deze voorafgaandelijke documenten beter begrepen in het licht van Vaticanum II. Dit is niet iets nieuws in de geschiedenis van de Kerk. Men dient zich bijvoorbeeld te herinneren dat belangrijke begrippen in de formulering van het trinitaire en christologische geloof (hypóstatis, ousía), gebruikt in het Eerste Concilie van Nicea, ten zeerste gepreciseerd zijn geworden wat betreft hun betekenis door latere concilies.
De interpretatie van de nieuwigheden van Vaticanum II moet daarom, zoals Benedictus XVI gezegd heeft, de hermeneutiek van de discontinuïteit met de traditie verwerpen en de hermeneutiek van de hervorming, van de vernieuwing in de continuïteit bevestigen (toespraak 22 december 2005). Het betreft nieuwigheden in de zin dat nieuwe aspecten worden geëxpliciteerd die tot dan nog niet waren geformuleerd door het leergezag maar die op het leerstellige niveau niet in tegenstelling zijn met de voorafgaandelijke documenten van het leergezag, alhoewel in enkele gevallen – bv. omtrent de godsdienstvrijheid – dit gevolgen met zich meebrengt die zeer verschillend zijn op het niveau van beslissingen doorheen de geschiedenis omtrent juridische en politieke toepassingen, gezien de veranderde historische en sociale omstandigheden.
Een authentieke interpretatie van de conciliaire teksten kan enkel gebeuren door hetzelfde leergezag van de Kerk. Daarom dient bij het theologische werk van de interpretatie van passages in de teksten van het Concilie welke vragen oproepen of moeilijkheden lijken te bevatten op de eerste plaats rekening gehouden te worden met de zin waarin deze passages door daaropvolgende interventies van het leergezag begrepen zijn geworden. Nochtans blijft er legitieme ruimte van theologische vrijheid in de wijze van uitleg van de niet-tegenstrijdigheid met de traditie van enkele formuleringen in de conciliaire teksten en dus in de uitleg van de betekenis zelf van enkele uitdrukkingen in deze passages.
Wat dit betreft lijkt het tot slot niet overbodig voor ogen te houden dat bijna een halve eeuw is verstreken sinds het einde van het Tweede Vaticaans Concilie en dat in deze decennia vier Pausen elkaar hebben opgevolgd op de stoel van Petrus. Het onderzoek van het leergezag van deze Pausen en de daarbij behorende instemming van het episcopaat zou een eventuele moeilijke situatie moeten omvormen in een serene en vreugdevolle instemming met het leergezag, de authentieke interpretator van de geloofsleer. Dit zou mogelijk en wenselijk moeten zijn ook indien er aspecten zouden blijven bestaan die rationeel niet volledig te begrijpen zijn, terwijl er niettemin legitieme ruimte voor theologische vrijheid blijft bestaan voor verdiepingswerk dat altijd gepast is. Zoals recentelijk Benedictus XVI heeft geschreven, “het is nodig dat de wezenlijke inhoud, die sinds eeuwen het patrimonium van alle gelovigen is, opnieuw bevestigd, begrepen en verdiept wordt op een altijd nieuwe manier om in de historische omstandigheden die verschillen van deze van het verleden, een coherent getuigenis te geven.” (motu proprio Porta fidei, n. 4).
Wij publiceren nu onze vertaling van een tekst verschenen in de Italiaanse editie van Osservatore Romano van 2 december 2011 van de hand van Mons. Fernando Ocáriz, één van de deelnemers aan de gesprekken met de Pius X-Broederschap.
P.S. Wij vragen onze lezers het evidente onderscheid te maken tussen het vermelden van stellingen in de blogosfeer en de instemming hiermee door 'A Belgian Thomist'. Alhoewel onze mening irrelevant is, stemmen wij in met religieuze volgzaamheid van wil en verstand met volgende uitspraak van een voorganger van Paus Benedictus XVI: "sine Pontefice Maximo religio catholica iam non esset talis, sed etiam quod, si in Christi Ecclesia Petri munus pastorale summum, efficax, decretorium deesset, unitas dissolveretur."
Fernando Ocáriz
Over de instemming met het Tweede Vaticaans Concilie
De aanstaande vijftigste verjaardag van de convocatie van het Tweede Vaticaans Concilie (25 december 1961) is een reden om te vieren maar ook om opnieuw na te denken over de receptie en toepassing van de conciliaire documenten. Naast de meer direct praktische aspecten van deze receptie en toepassing, met hun licht- en schaduwzijden, lijkt het gepast om ook het wezen van de gevraagde intellectuele instemming met de onderrichtingen van het concilie in herinnering te roepen. Alhoewel het hier een leer betreft die goed gekend is en waarover een uitvoerige literatuur bestaat is het toch niet overbodig te herinneren aan de wezenlijke kenmerken hiervan, rekening houdend met het voortbestaan van misverstanden hieromtrent – ook in de publieke opinie – wat betreft de continuïteit van sommige conciliaire onderrichtingen in relatie tot voorafgaande onderrichtingen van het leergezag van de Kerk.
Vooreerst lijkt het nuttig eraan te herinneren dat de pastorale intentie van het Concilie niet betekent dat het Concilie niet leerstellig van aard is. Het pastoraal perspectief is immers en kan niet anders dan gebaseerd zijn op de leer. Maar het is vooral nodig te benadrukken dat de leer gericht is op het heil en dat dus het onderricht van de leer een integraal deel is van de pastoraal. Daarenboven is het evident dat er in de conciliaire documenten vele onderrichtingen zijn die strikt leerstellig van aard zijn: over de goddelijke Openbaring, over de Kerk, etc. Zoals de zalige Johannes Paulus II schreef: “Met Gods hulp hebben de Concilievaders gedurende vier jaar van inzet een aanzienlijk geheel van leerstellige uiteenzettingen en pastorale richtlijnen kunnen uitwerken die aangeboden worden aan de hele Kerk.” (Apostolische constitutie Fidei depositum, 11 oktober 1992, inleiding).
De vereiste instemming met het leergezag
Het Tweede Vaticaans Concilie definieert geen enkel dogma, in de zin dat het niet door middel van een definitieve handeling eenderwelke leer voorlegt. Het feit dat een handeling van het leergezag van de Kerk niet wordt uitgeoefend door middel van het charisma van de onfeilbaarheid betekent nochtans niet deze handeling kan beschouwd worden als ‘feilbaar’ in de zin dat het een ‘provisoire leer’ of ‘gezaghebbende opinies’ doorgeeft. Elke uitdrukking van het authentieke leergezag dient ontvangen te worden voor wat het waarlijk is: een onderrichting, gegeven door Herders die, staande in de apostolische opvolging, spreken met het “charisma van de waarheid” (Dei verbum, n. 8), “bekleed met het gezag van Christus” (Lumen gentium, n. 25), “in het licht van de Heilige Geest” (Ibidem).
Dit charisma, dit gezag en dit licht waren zeker aanwezig op het Tweede Vaticaans Concilie; dit te ontzeggen aan geheel het episcopaat cum Petro en sub Petro, verzameld om de universele Kerk te onderrichten, zou betekenen iets van het wezen zelf van de Kerk te ontkennen (cf. Congregatie voor de Geloofsleer, verklaring Mysterium Ecclesiae, 24 juni 1973, nn. 2-5).
Natuurlijk hebben niet alle uitspraken in de conciliaire documenten dezelfde leerstellige waarde en vereisen zij dus niet dezelfde graad van instemming. De verschillende graden van instemming met de leerstellingen van het leergezag zijn in herinnering geroepen door Vaticanum II in de n. 25 van de constitutie Lumen gentium en vervolgens samengevat in de drie clausules toegevoegd aan de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel in de formule van de Professio fidei, gepubliceerd in 1989 door de Congregatie voor de Geloofsleer met de goedkeuring van Johannes Paulus II.
De uitspraken van het Tweede Vaticaans Concilie die geloofswaarheden in herinnering roepen vereisen natuurlijk de instemming met goddelijk geloof, niet omdat zij geleerd zijn geworden door dit Concilie maar omdat zij reeds als zodanig onfeilbaar geleerd zijn geworden door de Kerk, ofwel door een plechtig oordeel ofwel door het gewone en universele leergezag. Zo ook vereisen de andere leerstellingen die Vaticanum II in herinnering roept en die reeds met een definitieve handeling door voorafgaande interventies van het leergezag waren geformuleerd een volledige en definitieve instemming.
De andere leerstellige onderrichtingen van het Concilie vereisen van de gelovigen een graad van instemming “met religieuze volgzaamheid van wil en verstand”. Een “religieuze” instemming dus die niet gefundeerd is op louter rationele motieven. Deze instemming neemt niet de vorm aan van een geloofsakt, maar veeleer van een akt van gehoorzaamheid, die niet louter disciplinair van aard is, maar geworteld is in het vertrouwen in de goddelijke bijstand van het leergezag en daarom “in de logica van het geloof en onder de impuls van de gehoorzaamheid aan het geloof” (Congregatie voor de Geloofsleer, instructie Donum veritatis, 24 mei 1990, nr. 23). Deze gehoorzaamheid aan het leergezag van de Kerk vormt niet een grens die gesteld wordt aan de vrijheid maar is daarentegen bron van vrijheid. De woorden van Christus “wie u hoort, hoort mij” (Lc 10, 16) zijn ook gericht aan de opvolgers van de apostelen; en luisteren naar Christus betekent in zich de waarheid ontvangen die vrijmaakt (cf. Joh. 8, 32).
In leerstellige documenten kunnen er ook elementen zijn die niet als zodanig leerstellig zijn maar in meer of minder mate een omstandigheid uitdrukken (beschrijvingen van de toestand van de maatschappij, suggesties, opwekkingen, etc.) zoals dit feitelijk ook het geval is in het Tweede Vaticaans Concilie. Deze elementen dienen met respect en dankbaarheid ontvangen te worden maar vereisen geen verstandelijke instemming in eigenlijke zin (cf. instructie Donum veritatis, nn. 24-31).
De interpretatie van de onderrichtingen
De eenheid van de Kerk en de eenheid van het geloof zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en dit betreft ook de eenheid van het leergezag van de Kerk op elk tijdstip inzover het de authentieke interpretator is van de goddelijke Openbaring, overgeleverd door de heilige Schrift en de traditie. Dit betekent onder andere dat een wezenlijk kenmerk van het leergezag is haar continuïteit en homogeniteit in de tijd. Continuïteit betekent niet afwezigheid van ontwikkeling; de Kerk doorheen de eeuwen maakt voortgang in de kennis, verdieping en het daaropvolgend leerstellig onderricht van het katholieke geloof en de katholieke moraal.
In het Tweede Vaticaans Concilie waren er verschillende nieuwigheden van leerstellige aard: over de sacramentaliteit van het bisschopsambt, de bisschoppelijke collegialiteit, de godsdienstvrijheid, etc. Alhoewel er ten aanzien van nieuwigheden in zaken die betrekking hebben op het geloof en de moraal en die niet geformuleerd zijn met een definitieve handeling instemming vereist is met religieuze volgzaamheid van wil en verstand, zijn enkele van deze nieuwigheden het object van controverse geweest en zijn ze dit nog altijd en dit met betrekking tot hun continuïteit met het voorafgaandelijk leergezag ofwel met betrekking tot hun compatibiliteit met de traditie. Ten aanzien van deze moeilijkheden die er mogelijk kunnen zijn om te begrijpen wat de continuïteit is met de traditie van enige conciliaire onderrichtingen, bestaat de katholieke houding erin, rekening houdend met de eenheid van het leergezag, te zoeken naar een eenmakende interpretatie, waarin de teksten van het Tweede Vaticaans Concilie en de voorafgaandelijke documenten van het leergezag wederzijds licht op elkaar werpen. Niet enkel dient Vaticanum II geïnterpreteerd te worden in het licht van voorafgaandelijke documenten van het leergezag maar ook worden enkele van deze voorafgaandelijke documenten beter begrepen in het licht van Vaticanum II. Dit is niet iets nieuws in de geschiedenis van de Kerk. Men dient zich bijvoorbeeld te herinneren dat belangrijke begrippen in de formulering van het trinitaire en christologische geloof (hypóstatis, ousía), gebruikt in het Eerste Concilie van Nicea, ten zeerste gepreciseerd zijn geworden wat betreft hun betekenis door latere concilies.
De interpretatie van de nieuwigheden van Vaticanum II moet daarom, zoals Benedictus XVI gezegd heeft, de hermeneutiek van de discontinuïteit met de traditie verwerpen en de hermeneutiek van de hervorming, van de vernieuwing in de continuïteit bevestigen (toespraak 22 december 2005). Het betreft nieuwigheden in de zin dat nieuwe aspecten worden geëxpliciteerd die tot dan nog niet waren geformuleerd door het leergezag maar die op het leerstellige niveau niet in tegenstelling zijn met de voorafgaandelijke documenten van het leergezag, alhoewel in enkele gevallen – bv. omtrent de godsdienstvrijheid – dit gevolgen met zich meebrengt die zeer verschillend zijn op het niveau van beslissingen doorheen de geschiedenis omtrent juridische en politieke toepassingen, gezien de veranderde historische en sociale omstandigheden.
Een authentieke interpretatie van de conciliaire teksten kan enkel gebeuren door hetzelfde leergezag van de Kerk. Daarom dient bij het theologische werk van de interpretatie van passages in de teksten van het Concilie welke vragen oproepen of moeilijkheden lijken te bevatten op de eerste plaats rekening gehouden te worden met de zin waarin deze passages door daaropvolgende interventies van het leergezag begrepen zijn geworden. Nochtans blijft er legitieme ruimte van theologische vrijheid in de wijze van uitleg van de niet-tegenstrijdigheid met de traditie van enkele formuleringen in de conciliaire teksten en dus in de uitleg van de betekenis zelf van enkele uitdrukkingen in deze passages.
Wat dit betreft lijkt het tot slot niet overbodig voor ogen te houden dat bijna een halve eeuw is verstreken sinds het einde van het Tweede Vaticaans Concilie en dat in deze decennia vier Pausen elkaar hebben opgevolgd op de stoel van Petrus. Het onderzoek van het leergezag van deze Pausen en de daarbij behorende instemming van het episcopaat zou een eventuele moeilijke situatie moeten omvormen in een serene en vreugdevolle instemming met het leergezag, de authentieke interpretator van de geloofsleer. Dit zou mogelijk en wenselijk moeten zijn ook indien er aspecten zouden blijven bestaan die rationeel niet volledig te begrijpen zijn, terwijl er niettemin legitieme ruimte voor theologische vrijheid blijft bestaan voor verdiepingswerk dat altijd gepast is. Zoals recentelijk Benedictus XVI heeft geschreven, “het is nodig dat de wezenlijke inhoud, die sinds eeuwen het patrimonium van alle gelovigen is, opnieuw bevestigd, begrepen en verdiept wordt op een altijd nieuwe manier om in de historische omstandigheden die verschillen van deze van het verleden, een coherent getuigenis te geven.” (motu proprio Porta fidei, n. 4).
donderdag, december 01, 2011
Abonneren op:
Posts (Atom)