Verzoek
Aan de Heilige Vader Paus
Benedictus XVI, dat hij moge bevorderen een grondig onderzoek van het pastoraal
Concilie Vaticanum II
Heiligheid,
Mons. Brunero Gherardini,
priester van het bisdom Prato en kanunnik van de Basiliek van Sint-Petrus,
voormalig Hoogleraar ecclesiologie aan de Pauselijke Universiteit van Lateranen
en Decaan van de Italiaanse theologen, heeft in 2009 aan Uwe Heiligheid een
dringend maar evenzeer respectvol Verzoek
gericht om een kritisch debat te openen over de teksten van Vaticanum II,
een debat dat op grondige en publieke wijze zou gevoerd worden. Dit Verzoek werd in 2010 ondersteund door
Professor Roberto de Mattei, docent kerkgeschiedenis en geschiedenis van het
christendom aan de Europese Universiteit van Rome en vice-president van de
Nationale Raad voor Onderzoek.
In zijn Verzoek schreef
Professor Gherardini:
“Omwille van het heil van de
Kerk - en in het bijzonder omwille van
de realisatie van het zielenheil (salus animarum), welke de eerste en hoogste
wet is – [CIC 1983, can. 1752] en na decennia van vrije creativiteit op het
gebied van de exegese, theologie, liturgie, geschiedenis en pastoraal in naam
van het Tweede Oecumenisch Vaticaans Concilie lijkt het mij een dringende
noodzaak dat er wat helderheid komt door met gezag te antwoorden op de vraag
omtrent de continuïteit van dit Concilie – niet door dit af te kondigen maar
door dit aan te tonen – met de andere Concilies en omtrent de trouw ervan ten
aanzien van de Overlevering zoals zij altijd al van kracht is in de Kerk.”
“Het lijkt immers moeilijk,
zo niet onmogelijk, te komen tot de gewenste hermeneutiek van de continuïteit
[met het gehele voorafgaandelijke Leergezag] indien men niet eerst is gekomen
tot een aandachtige en wetenschappelijke analyse van de afzonderlijke
documenten, in hun geheel en in hun afzonderlijke argumenten, van de
onmiddellijke en verwijderde bronnen ervan maar daarentegen voortgaat erover te
praten en enkel de inhoud ervan te herhalen en deze voor te stellen als een
absolute nieuwigheid.”
“Een onderzoek van deze
draagwijdte overstijgt ten zeerste de mogelijkheden van één enkele persoon, en
dit niet enkel omdat éénzelfde argument vereist behandeld te worden vanuit
verscheidene perspectieven, - historisch, patristisch, juridisch, filosofisch,
liturgisch, theologisch, exegetisch, sociologisch, wetenschappelijk – maar ook
omdat elk document aan tientallen en tientallen argumenten raakt die enkel door
de geleerden in deze gebieden kunnen effectief beantwoordt worden.”
“Reeds lang geleden ontstond
in mij het idee – dat ik nu durf voor te leggen aan Uwe Heiligheid – van een
plechtige en zo mogelijk definitieve verklaring over het laatste Concilie in al
haar aspecten en inhouden. Het lijkt inderdaad logisch en noodzakelijk dat elk
aspect en elke inhoud zou worden bestudeerd in zichzelf en in de context van al
het overige en dit met het oog op alle bronnen en vanuit de specifieke
invalshoek van het voorafgaande kerkelijke
- zowel plechtig als gewoon – Leergezag. Op basis van zulk een breed en
objectief wetenschappelijk werk zal het vervolgens mogelijk zijn om materiaal
te leveren voor een zekere en objectieve beoordeling van Vaticanum II bij de
beantwoording van volgende – naast de vele andere – vragen:
1.
Wat is haar ware aard/wezen?
2.
In welke verhouding staat het pastorale karakter van
Vaticanum II - een begrip dat men op gezaghebbende wijze zal moeten preciseren
- tot het eventueel dogmatisch karakter? Verzoent zich het pastorale karakter
met het dogmatische karakter?
3.
Is het daadwerkelijk mogelijk om dogmatisch Vaticanum
II te definiëren? En dus naar het Concilie te verwijzen als zijnde dogmatisch;
nieuwe theologische beweringen funderen op het Concilie; in welke zin en met
welke limieten?
4.
Is het een "gebeurtenis" in de zin van de
professoren uit Bologna [de Alberigo-school, verantwoordelijk voor een
invloedrijke geschiedenis van Vaticanum II], die de verbindingen met het
verleden verbreekt een tijdperk instelt dat in elk aspect nieuw is? Of herleeft
het verleden in Vaticanum II "eodem sensu eademque sententia"?
Het is vanzelfsprekend dat
de hermeneutiek van de breuk en de hermeneutiek van de continuïteit afhangen
van de antwoorden op deze vragen. Maar indien de wetenschappelijke conclusie
leidt naar de hermeneutiek van de continuïteit als de enig mogelijke en
aanvaardbare conclusie, dan zal het noodzakelijk zijn te bewijzen – en dit meer
dan het louter declameren ervan – dat deze continuïteit werkelijk is en dat
deze zich toont, enkel in de onderliggende dogmatische identiteit. Indien dit,
geheel of ten dele, niet zou wetenschappelijk bewezen worden, dan is het
noodzakelijk dit rustig en eerlijk te zeggen en dit in antwoord op het
verlangen naar helderheid waarop men al bijna een halve eeuw wacht.”[1]
In zijn recente, zeer
gedocumenteerde en vernieuwende geschiedenis van Vaticanum II, welke eindelijk
aan het publiek een nauwkeurig en realistisch kader geeft van de prangende en
dramatische gebeurtenissen van dit Concilie besluit professor de Mattei als
volgt:
“Tot besluit van dit werk
zij het mij toegestaan mij met verering te richten tot Zijne Heiligheid
Benedictus XVI, in wie ik de opvolger van Petrus herken waarmee ik mij
onlosmakelijk verbonden voel en hem van harte mijn dank te betuigen dat hij de
poorten heeft opengezet voor een ernstig debat over Vaticanum II. Ik herhaal
dat ik een bijdrage tot dit debat heb willen leveren als historicus, niet als
theoloog maar ik verenig mij met de verzoeken van die theologen die met eerbied
en kinderlijke gehoorzaamheid aan de Plaatsvervanger van Christus op aarde
vragen een grondig onderzoek te bevorderen van Vaticanum II, in al haar
complexiteit en omvang, om op deze wijze de continuïteit van dit Concilie met
de twintig voorafgaande Concilies te verifiëren en de schaduwen en twijfels uit
te bannen, die bijna een halve eeuw de Kerk doen lijden, in de zekerheid echter
dat de poorten van de Hel Haar nooit zullen overwinnen (Mt. 16, 18).”[2]
Wij, ondertekenaars,
eenvoudige gelovigen, sluiten ons geheel en al aan bij deze gezaghebbende en
respectvolle vragen. In de zekerheid dat het ons niet ontbreekt aan kinderlijk
respect voor Uwe Heiligheid, staan wij onszelf toe enkele van deze “vele andere
vragen” toe te voegen – en dit als een verdere, zij het beknopte illustratie
van de delicate materie – welke volgens onze bescheiden mening vast en zeker
eindelijk een verhelderend antwoord zouden verdienen, en dit op basis van de
resultaten van de analyses van Prof. Gherardini en van andere theologen en
intellectuelen, welke al sinds het begin van het postconciliaire tijdperk
gevochten hebben om helderheid te verkrijgen over Vaticanum II:
5.
Wat is de exacte betekenis van het begrip “levende
traditie” in de constitutie Dei Verbum
over de goddelijke Openbaring? In zijn recente, grondige studie over het begrip
‘katholieke traditie’ stelt Prof. Gherardini dat in Vaticanum II zich
daarentegen een echte ‘copernicaanse revolutie’ zou hebben voorgedaan in de
opvatting omtrent de Traditie van de Kerk, omdat de dogmatisch waarde van de
Traditie er niet helder gedefinieerd wordt (DV 8); er is daar een ongewone reductio ad unum van de twee bronnen van
de Goddelijke Openbaring (Schrift en Traditie) welke steeds erkend zijn
geworden in de Kerk en bevestigd in de dogmatische Concilies van Trente en
Vaticanum II (DV 9); er verschijnt zelfs een aanslag op het dogma van de
inerrantie van de Heilige Geschriften omdat “nadat bevestigd is geworden dat
alles wat de gewijde schrijvers stellen van de Heilige Geest komt, het kenmerk
van de inerrantie enkel wordt toegeschreven aan ‘heilswaarheden’ of ‘verlossingswaarheden’,
aan een deel van het geheel (“veritatem, quam Deus nostrae salutis causae
Litteris Sacris consignari voluit”). Maar indien de Heilige Geest alles heeft
geïnspireerd wat de gewijde schrijvers hebben geschreven, dan zou de inerrantie
moeten toegepast worden op het geheel en niet enkel op heilswaarheden. De tekst
lijkt daarom onlogisch.[3]
6.
Wat is de exacte betekenis die men dient toe te
schrijven aan de nieuwe definitie van de Katholieke Kerk in de dogmatische
constitutie (welke nochtans geen dogma’s definieert) Lumen gentium over de Kerk? Indien deze definitie samenvalt met
deze van alle tijden – dat enkel de katholieke Kerk de enige en ware Kerk van
Christus is omdat deze de enige is die doorheen de eeuwen ongeschonden de
geloofsschat, ingesteld door Onze Heer en door de Apostelen onder leiding van
de Heilige Geest, heeft bewaard – waarom heeft men deze dan veranderd door te
schrijven – op een manier die niet makkelijk te begrijpen is voor de eenvoudige
gelovige en die nooit duidelijk is uitgelegd geworden (men moet dit durven
zeggen) – dat “de enige” Kerk van Christus “subsisteert in de katholieke Kerk,
bestuurd door de opvolger van Petrus en de bisschoppen in gemeenschap met hem ofschoon
men buiten haar meerdere elementen van heiliging en waarheid vindt, die, als
eigen gaven van Christus' Kerk, een uitnodiging zijn tot de katholieke eenheid.”
(LG 8). Lijkt het niet dat in deze formulering de katholieke Kerk verschijnt
als louter een deel van de Kerk van Christus? Een deel omdat de Kerk van
Christus, naast de katholieke Kerk, ook “meerdere elementen van heiliging en
waarheid”, geplaatst “buiten” de katholieke Kerk zou bevatten? Met als gevolg
dat de “enige ware godsdienst welke subsisteert in de katholieke Kerk (DH 1)
deze zou zijn van een “Kerk van Christus” die “elementen” bevat die buiten de
katholieke Kerk zouden liggen. Wie wil kan dit misschien ook zo begrijpen dat
de “enige ware godsdienst” volgens het Concilie ook subsisteert in de
niet-katholieke “elementen van de “Kerk van Christus”.
7.
Wat is de ware betekenis die men moet toeschrijven aan
het begrip van de Kerk algemeen begrepen als “Volk van God” (LG 9-17), een
begrip dat in het verleden enkel een deel van het geheel aanduidde, het geheel
dat daarentegen vertegenwoordigd werd door het “Mystieke Lichaam van Christus”?
8.
Welke betekenis dient men toe te schrijven aan de
weglating van de termen ‘bovennatuurlijk’ en ‘transsubstantiatie’ in de teksten
van het Concilie? Betreft deze weglating misschien ook de daarmee verbonden
concepten, zoals sommigen beweren?
9.
Wat is de exacte betekenis van de nieuwe wijze waarop
de collegialiteit verstaan wordt? Hoe moeten we de interpretatie die de Nota esplicativa praevia, geplaatst aan
het begin van Lumen gentium (ten
einde de controverse hierover onder de concilievaders te beslechten) hiervan
geeft, beschouwen in het licht van het altijdgeldende onderricht van de Kerk.
Wij verwijzen naar de twijfels zoals deze in zijn tijd helder zijn uiteengezet
door Romano Amerio:
“De Nota praevia
verwerpt de klassieke interpretatie van de collegialiteit, volgens de welke het
subject van de hoogste macht in de Kerk enkel de Paus is die deze meedeelt,
wanneer hij wil, met de universaliteit van de bisschoppen door hem
bijeengeroepen voor het Concilie. De hoogste macht is collegiaal enkel door de
mededeling ad nutum van de Paus. De Nota praevia verwerpt tevens de leer van
de nieuwlichters volgens de welke het subject van de hoogste macht in de Kerk
het college van bisschoppen is, verenigd de Paus en niet zonder de Paus die er
het hoofd van is, maar op zulke wijze dat wanneer de Paus de hoogste macht
uitoefent, ook alleen, hij deze uitoefent als hoofd van het college en dus als
vertegenwoordiger van het college, dat hij verplicht is te raadplegen om er te
betekenis van uit te drukken. Dit is de theorie die geënt is op de stelling die
spreekt over de veelzijdige [democratische] oorsprong van het gezag, een
stelling die moeilijk te verzoenen is met de constitutie van de Kerk [welke
hiërarchisch is en van goddelijke oorsprong, niet ontsproten aan het volk].
Terwijl de Nota praevia beide
theorieën verwerpt houdt ze stevig vast aan het feit dat de hoogste macht ligt
bij het college van bisschoppen, verenigd met het Hoofd [en dit is de grote
nieuwigheid], maar dat het Hoofd deze macht kan uitoefenen onafhankelijk van
het college, terwijl het college niet onafhankelijk kan zijn van het Hoofd [en
dit zou de toegeving zijn aan de Traditie].”[4]
En is het juist te stellen dat de toeschrijving van
juridisch machten, deze van een waar en eigenlijk college, aan de
bisschoppenconferentie de facto de
figuur van de bisschop heeft ontwaardigd en gedeformeerd? In feite lijken de
bisschoppen, als bisschoppen apart, voor niets meer mee te tellen in de Kerk
(Uwe Heiligheid moge ons onze openheid vergeven). Over dit punt nogmaals
Amerio:
“De meest betekenisvolle nieuwigheid van de
postconciliaire Kerk ligt erin dat participatie is gegeven aan alle organen van
de Kerk welke juridisch gedefinieerd zijn geworden zoals de permanente synode
van bisschoppen, de bisschoppenconferenties, de diocesane en nationale synodes,
de pastorale raden, priesterraden, etc. […]. De constitutie van de bisschoppenconferenties
heeft twee zaken voortgebracht: ze heeft de organische structuur van de Kerk
gedeformeerd en het gezag van de bisschoppen ontwaardigd.
Volgens het preconciliaire recht zijn de bisschoppen de
opvolgers van de Apostelen en besturen zij elk hun eigen bisdommen met gewone
macht, zowel in het geestelijke als in het tijdelijke en hierbij oefenen zij
legislatieve, juridische en uitvoerende macht uit (can. 329 en 335 CIC 1917).
Dit gezag is precies, individueel, en behoudens de instelling van de vicaris-generaal,
niet-delegeerbaar (de vicaris-generaal was daarenboven ad nutum van de bisschop) […]. Het decreet Christus Dominus over het pastorale ambt van de bisschoppen
schrijft aan het episcopale corps collegialiteit toe, d.w.z. “hoogste en volledige
macht over de universele Kerk” en deze macht zou in alles gelijk zijn aan deze
van de Romeinse Paus indien deze macht zou kunnen worden uitgeoefend zonder de
instemming van de Romeinse Paus. Deze hoogste macht is altijd toegeschreven
geworden [enkel] aan de verzamelde bisschoppen, bijeengeroepen door de Paus in
een oecumenisch Concilie. Maar er stelt zich de vraag of een autoriteit die
enkel in werking wordt gesteld door een instantie die hoger is dan haar, kan
beschouwd worden als een hoogste
gezag en of dit niet neerkomt op een loutere virtualiteit en als het ware een ens rationis. Maar volgens de geest van
Vaticanum II ligt de uitoefening van het bisschoppelijke macht waarin zich de
collegialiteit concretiseert in de macht van de bisschoppenconferenties.
Hier is het eigenaardig te zien hoe het decreet Christus Dominus (in nr. 37) de reden
voor deze nieuwe instelling vindt in de noodzaak voor de bisschoppen van
eenzelfde land om samen te werken en hoe niet gezien wordt dat deze
samenwerkingsband, vanaf nu juridisch bepaald, de orde van de Kerk verandert
door de bisschop te vervangen door een corps van bisschoppen en de persoonlijke
verantwoordelijkheid door deze van een collectieve verantwoordelijkheid, d.w.z.
een verdeelde verantwoordelijkheid […]. Met de instelling van de
bisschoppenconferenties is de Kerk nu een policentrisch corps geworden […]. Het
eerste gevolg van deze nieuwe structuur is dus de verzwakking van de band van
eenheid [met de Paus] zoals zichtbaar is geworden in de overvloed van
onenigheden over zeer belangrijke zaken [bv. de leer van de encycliek Humanae vitae van 25 juli 1968]. Het
tweede gevolg is het verlies aan gezag van de afzonderlijke bisschoppen; zij
leggen niet meer verantwoordelijkheid af aan hun eigen volk noch aan de Heilige
Stoel: in plaats van individuele verantwoordelijk komt er immers een collegiale
verantwoordelijkheid, die, aangezien deze zich bevindt in het gehele corps,
niet kan toegeschreven worden aan de afzonderlijke componenten van het corps.”[5]
10.
Welke betekenis dient men vandaag te geven aan de
figuur van de priester, deze authentieke instelling van de Kerk?[6]
Is het waar dat reeds vanaf het Concilie de priester van “priester van God”
verlaagd is geworden tot “priester van het Volk Gods” en gereduceerd is
geworden voornamelijk tot de functies van “animator” en “voorzitter van de
verzameling” van het “Volk Gods” en tot “sociaal werker”?
·
In dit verband worden bekritiseerd: Lumen gentium 10, 2 dat lijkt op
hetzelfde plan te willen stellen het “ambtelijk of hiërarchisch” priesterschap
en het zogenaamde “algemeen priesterschap van de gelovigen” – dat in het
verleden enkel als een eretitel werd aanzien – in de bewering dat beiden “in
betrekking staan tot elkaar” (“ad invicem tamen ordinantur”) (zie ook LG, 62,2);
·
Lumen
gentium 13, 3 dat het priesterschap aanduidt louter als “functie” van het “Volk
Gods”;
·
het feit dat de prediking van het Evangelie als
eerste wordt aangeduid betreffende de priesterlijke “functie” (Presbyterorum Ordinis nr. 4: “de
priesters, als medewerkers van de bisschoppen, [hebben] als eerste taak, aan
allen het Evangelie van God te verkondigen”) terwijl daarentegen het dogmatisch
Concilie van Trente gesteld heeft dat datgene wat de zending van de
priesterschap op de eerste plaats kenmerkt ligt in “de volmacht om Zijn Lichaam
en Bloed te consacreren (consecrandi), op te dragen (offerendi) en uit te delen
(ministrandi)” en ten tweede “om zonden te vergeven en niet te vergeven.” (DS
957/1764).
·
En is het waar dat Vaticanum II de facto het kerkelijk celibaat
ontwaardigd heeft door de bevestiging dat de “de volmaakte en blijvende
onthouding omwille van het koninkrijk der hemelen, die door Christus de Heer is
aanbevolen, […] is door de Kerk vooral voor
het priesterleven altijd zeer hoog gewaardeerd. … Ze wordt weliswaar niet door
het wezen zelf van het priesterschap vereist (PO 16); deze laatste bewering
gerechtvaardigd door een foutieve interpretatie van 1Tim. 3, 2-5 en Tit 1, 6?
11.
Wat is de precieze betekenis van het principe van de “creativiteit”
in de Heilige Liturgie, een principe dat ongetwijfeld het resultaat is van de
concessies aan de bisschoppenconferenties van een omvangrijke competentie in
deze materie, met in begrip van de mogelijkheid te experimenteren met nieuwe
vormen van eredienst om deze aan te passen aan het karakter en de tradities van
de volkeren en om deze zo veel mogelijk te vereenvoudigen? Dit alles wordt
voorgesteld in de constitutie Sacrosanctum
Concilium over de Heilige Liturgie: art. 22, 2 over de nieuwe competenties
van de bisschoppenconferenties; 37, 38, 39 en 40 over de aanpassing aan het
karakter en de tradities van de volkeren en over de criteria van de liturgische
aanpassing in het algemeen; art. 21 en 34 over de liturgische vereenvoudiging.
Werd een gelijkaardige mogelijkheid om te vernieuwen in de liturgie niet ten
allen tijde sterk afgewezen door het Leergezag van de Kerk? Het is waar dat SC
altijd de controle van de Heilige Stoel over de liturgie en de vernieuwingen
ervan oplegt (SC 22, 2 en 40, 1 en 2) maar deze controle heeft zich onbekwaam
getoond om de wijdverspreide vernietiging van de liturgie te verhinderen, een
vernietiging die vele gelovigen van de kerken verwijderd heeft en tot op de dag
van vandaag voortduurt, niettegenstaande de disciplinaire maatregelen om te
komen tot de eliminering van de begonnen misdrijven, maatregelen waaraan Uwe
Heiligheid stevig vasthoudt. Zou het gewenste onderzoek niet een licht kunnen
werpen op de motieven van dit falen?
We kunnen natuurlijk niet op alle vragen ingaan die
opgeworpen worden door de teksten van het Concilie en welke in verband staan
met de huidige situatie van de Kerk. Vele vragen zouden nog gesteld kunnen
worden waaronder over fundamentele themata als de gewetensvrijheid en het
oecumenisme. Wat dit betreft mogen wij enkel nog het volgende hieraan
toevoegen:
12.
Het principe van de godsdienstvrijheid, voor het eerst
afgekondigd door het Concilie als “mensenrecht” of “natuurlijk” recht van de
persoon, ongeacht zijn godsdienst, en dus prevalerend ten aanzien van het recht
van de enige Geopenbaarde Waarheid (onze katholieke godsdienst), die dient beleden
te worden als ware godsdienst met voorkeur ten aanzien van de anderen die niet
geopenbaard zijn en dus niet afkomstig zijn van God; dit principe, dat
gegrondvest is op de veronderstelling dat alle godsdiensten gelijk zijn, maar
waarvan de toepassing enkel indifferentisme, agnosticisme en uiteindelijk
atheïsme bevorderd heeft; dit principe, zoals het verstaan wordt door het
Concilie, waarin verschilt dit werkelijk met de gewetensvrijheid zoals die een
ereplaats krijgt toegewezen tussen de laïcale “rechten van de Mens”, beleden
door de ultralaïcale en anti-christelijke Franse Revolutie.
13.
Lijkt ook niet het huidige oecumenisme te leiden tot
een gelijkaardig resultaat (indifferentisme en verlies van het geloof), gezien
het feit dat het eigenlijke doel ervan niet zozeer lijkt te zijn de bekering
(in zoverre mogelijk) van het mensengeslacht tot Christus maar wel de eenheid
en zelfs de vereniging van het menselijk geslacht tot een soort van nieuwe Kerk
of mondiale religie, in staat om –zo wenst men – een messiaans rijk van vrede
en broederschap tussen alle volkeren te beginnen? Indien dit de doeleinden van
het oecumenisme zijn, welke gedeeltelijk reeds te vinden zijn in de pastorale
constitutie Gaudium et spes over de
Kerk en de huidige wereld, lijkt dan de actuele oecumenische dialoog niet
gevaarlijk af te stevenen op een soort van “akkoord tussen Christus en Belial”?[7]
Zou dan niet de gehele dialoog van de postconciliaire Kerk met de huidige wereld
opnieuw onderzocht moeten worden?
Heilige
Vader,
De vragen die wij U hebben durven stellen in dit
nederige Verzoek kunnen zeker
diegenen in de Hiërarchie ontstemmen die reeds verklaard hebben het Verzoek van
twee jaar geleden vanwege Professor Gherardini niet te waarderen. Het betreft
dat gedeelte van de Hiërarchie dat nog niet lijkt te hebben begrepen –sta ons
toe dit te zeggen- de uitzonderlijke ernst van de crisis die nochtans reeds
vijftig jaar de Heilige Kerk belaagt; een crisis waarvan de preconciliaire
tekenen op het Concilie explodeerden, zoals het boek van Prof. de Mattei en
daarvóór meer beknopt de werken van P. Ralph M. Wiltgen svd en Prof. Romano
Amerio aangetoond hebben.
Volgens ons geweten als gelovigen lijkt deze vraag, die
wij met al ons groot respect in dit Verzoek
gericht hebben, in volledige harmonie te zijn
-zo durven wij zeggen- met het werk van herstel, vernieuwing en
zuivering van de strijdende Kerk, een werk dat zo moedig ondernomen wordt door
Uwe Heiligheid, en dit niettegenstaande het verzet en de moeilijkheden van
allerlei aard zoals die bij iedereen bekend zijn. Wij verwijzen niet enkel naar
het onbuigzame handelen van Uwe Heiligheid tegen de corruptie van de zeden bij
een deel van de clerus noch naar de handelingen inzake het gezond maken van
sommige bekende katholieke caritas-instelingen, die nauwelijks meer dan de naam
‘katholiek’ hebben behouden.
Wij verwijzen ook naar de “liberalisering” van de
viering van de H. Mis in de antieke Romeinse ritus (welke oneigenlijk genoemd
wordt “tridentijns’ aangezien de Canon, volgens een stevige traditie, teruggaat
tot de apostolische tijd) en de toediening van de H. Sacramenten en de ritus
van het exorcisme volgens het preconciliaire rituaal. Wij verwijzen ook naar Uw
opheffing van de excommunicatie (omwille van welbekende disciplinaire redenen)
van de bisschoppen van de Priesterbroederschap S. Pius X, gesticht door Z. Exc.
Mons. Marcel Lefebvre, en dat deze “liberalisering” respectvol maar met
aandrang gevraagd werd aan Uwe Heiligheid, terwijl met dit doel ook een ‘Internationale
kruistocht van de H. Rozenkrans’ werd opgericht, die een brede aanhang heeft
gevonden bij de gelovigen.
In al deze bepalingen, welke zeker van het hoogste
belang zijn voor de wedergeboorte van de Kerk, bepalingen genomen motu proprio, in Uw volle gezag van
Paus, dat Zijn potestas iurisdictionis
over geheel de Kerk enkel ontleend aan Onze Heer, ziet onze sensus fidei van eenvoudige katholieken
duidelijk het werk van de Heilige Geest. Wij besluiten daarom ons nederig
Verzoek door de hulp van de Heilige Geest af te roepen opdat Uwe Heiligheid,
bij het ondernomen werk van herstel om Christus opnieuw tot centrum te maken
van het katholicisme (Ef. 1, 10), ook moge insluiten het gewenste heronderzoek
van het Concilie.
Met geheel onze kinderlijke devotie en ontzag,
In Domino et in corde Mariae
24 september 2011
Ondertekenaars van dit Verzoek aan de Heilige Vader,
Benedictus XVI
1. Prof. Paolo Pasqualucci, docente
di filosofia; 2. Mons. Brunero Gherardini, decano dei teologi italiani,
docente di Ecclesiologia; 3. Mons.
Antonio Livi, professore emerito di Filosofia della conoscenza nell'Università
Lateranense; 4. Prof. Roberto de Mattei, Università Europea di Roma; 5. Prof.
Luigi Coda Nunziante, a titolo personale e in qualità di presidente della
Associazione "Famiglia Domani"; 6. Dott. Paolo Deotto, direttore di
Riscossa Cristiana, www.riscossa cristiana.it; 7. Prof. Piero Vassallo, docente
di filosofia, condirettore di Riscossa Cristiana; 8. Prof. Emilio Biagini; 9.
Prof. Paolo Mangiante; 10. Prof. Primo Siena; 11. Dott. Luciano Garibaldi; 12.
Dott. Mauro Faverzani; 13. Dr.ssa Virginia Coda Nunziante; 14. Dott. Pucci
Cipriani; 15. Dott. Normanno Malaguti; 16. Dott. Giovanni Ceroni; 17. Dott.
Paolo Maggiolo; 18. Maria Viscidi; 19. Dr.ssa Carla D'Agostino Ungaretti – Roma;
20. Alfredo Bazzani – Verona; 21. Francesca Poluzzi; 22. Diacono Don Roberto
Donati – Firenze; 23. Fabio Scaffardi – Firenze; 24. Dott. Giovanni Catanzaro; 25.
Annarosa Berselli; 26. Tommaso Lopatriello - Policoro (MT); 27. Francesco Dal
Pozzo – Bologna; 28. Don Marcello Stanzione e tutta la Milizia di San Michele
Arcangelo; 29. Prof. Dante Pastorelli - Governatore della Venerabile
Confraternita di S. Girolamo e S. Francesco Poverino in S. Filippo Benizi,
Firenze. Presidente di Una Voce, sez. di Firenze; 30. Maria Eleonora
Bagnoli – Prato; 31. Cesaremaria Glori – Belluno; 32. Maria Matilde; 33.
Calogero Cammarata - Presidente di Inter Multiplices Una Vox – Torino; 34.
Dr.ssa Cristina Siccardi - Castiglione Torinese (TO); 35. Dott. Carlo Manetti -
Castiglione Torinese (TO); 36. Roberto Sgaramella – USA; 37. Alessandro Gnocchi;
38. Mario Palmaro; 39. Mario Crisconio - Cavaliere di Malta, Governatore del
Pio Monte della Misericordia (in Napoli), presidente di "Una Voce",
sezione di Napoli; 40. Enrico Villari - ingegnere e dottore in filosofia –
Napoli; 41. Marcello Paratore - docente di filosofia – Napoli; 42. Giuseppe De
Vargas Machuca - Primo Governatore della Reale Arciconfraternita e Monte del
SS. Sacramento dei Nobili Spagnoli – Napoli; 43. Giovanni Turco - docente
universitario, presidente della "Società Internazionale Tommaso
d'Aquino", sezione di Napoli; 44. Giovanni Tortelli - scrittore, studioso
di diritto ecclesiastico e storia della Chiesa – Firenze; 45. Luigi Torre,
avvocato – Genova; 46. Stefania Zanon Torre – Geonva; 47. Dott. Fausto Belfiori;
48. Don Roberto Donati, diacono dell'Arcidiocesi di Firenze; 49. Lucia Biancato
- Mogliano Veneto (TV); 50. Prof. Corrado Gnerre - Università Europea di Roma; 51.
Adriana Turcato – Treviso; 52. Umberto Bonvicini - Treviso
Vertaling uit het Italiaans:
A Belgian Thomist
[1] B.
GHERARDINI, Supplica al Santo Padre, in
appendice a: ID., Concilio Ecumenico Vaticano
II. Un discorso da fare, Casa Mariana Editrice, Frigento (AV),
2009, cm.editrice@immacolata.ws , pp. 254-256. In dit verzoek zijn alle teksten in rechte haakjes van de
schrijver, niet van de geciteerde auteur.
[3] B. GHERARDINI, “Quod et
tradidi vobis”. La Tradizione vita e giovinezza della Chiesa, in ‘Divinitas’,
Nova Series, 2010 (53) nn. 1-2-3, pp. 165-186.
[4] R. AMERIO, Iota Unum. Studiodelle variazioni della Chiesa cattolica nel secolo XX, Ricciardi,
Milano-Napoli, 1986², pp. 79-80 (§ 44).
[5]
Ibid., pp. 441-444 (§ 232 e 233).
[6] Noot
van de vertaler: De Italiaanse grondtekst voegt hieraan toe: ribattezzato
“presbitero” per motivi che al fedele restano oscuri? Lett.: “herdoopt ‘priester’
omwille van motieven die duister blijven voor de gelovigen”. Het Italiaans werkt hier met het onderscheid tussen ‘sacerdote’
en ‘presbitero’ dat wij in het Nederlands niet kennen.
[7] B. GHERARDINI, Quale accordo
fra Cristo e Beliar? Osservazioni teologiche sui problemi, gli equivoci ed i
compromessi del dialogo interreligioso, Fede & Cultura, Verona, 2009.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten