donderdag, september 30, 2010

Pius XI over het celibaat

In het kader van de hermeneutiek van de continuïteit is er een grotere aandacht nodig voor de documenten van GEHEEL het Leergezag. Er is m.a.w. niet enkel ruimte voor een 'Vaticanum II en verder' maar ook voor een 'Vaticanum II en opnieuw'.
Bij wijze van voorbeeld volgende passage uit de encycliek Ad Catholici sacerdotii van Pius XI uit 1935 bij gelegenheid van zijn Gouden Priesterjubileum over een thema waar menigeen, zo blijkt, onwetend is.

Uit de encycliek Ad catholici sacerdotii - 1935

De kuisheid, het celibaat.

Een ander, met de godsvrucht nauw verbonden sieraad van het Katholieke Priesterschap is de kuisheid, tot wier vol¬komen en ijverige beoefening de clerici in de Latijnse Kerk na het ontvangen der hogere wijding door zulk een strenge wet gehouden zijn, dat zij zich bij de overtreding ervan door het feit zelf schuldig maken aan heiligschennis (CIC, c. 132, par. 1.) Al bindt deze wet de bedienaren van de Oosterse Kerk niet in haar volle strengheid, toch geldt ook bij hen het kerkelijk celibaat als een eer, en wordt het in sommige gevallen, speciaal als het gaat over de hoogste hiërarchische rangen, als een noodzakelijke vereiste en verplichting opgelegd.
Dat er een zeker verband is tussen de priesterlijke bediening en deze deugd, wordt alleen al door de menselijke rede overtuigend bewezen. Immers daar “God een geest is” (Joh. 4, 24), schijnt het volkomen daarmee in overeenstemming, dat wie zich wijdt aan den goddelijke dienst enigermate “zijn lichaam aflegt”. Reeds de oude Romeinen hadden het passende hiervan ingezien. Immers, als hun grootste redenaar de oude wet aanhaalt: “Tot de goden moet men kuis naderen”, dan verklaart hij die als volgt: “De wet beveelt de goden kuis te naderen, d.w.z. kuis naar de ziel, en daar ligt alles in. Zij sluit de kuisheid van het lichaam niet uit, maar dit moet zoo begrepen worden: daar de ziel ver boven het lichaam staat en men als wet onderhoudt, dat men met een kuis lichaam nadert, geldt deze verplichting nog veel meer voor de ziel” (Cicero, De leg. Lib. II, c. 8 en 10.). In de wetboeken van het Oude Verbond was aan Aaron en zijn zonen door Mozes in de naam van God bevolen, om gedurende de week van hun wijding het Tabernakel niet te verlaten en dus gedurende die dagen de onthouding te beoefenen (Cfr. Lev. 8, 33-35).

Maar van de bedienaar van het Nieuwe Verbond, die zoover uitgaat boven de priester der oude Wet, wordt ongetwijfeld een veel reinere kuisheid gevorderd. De eerste schriftelijke sporen van het heilig celibaat vindt men in de 33ste canon van het Concilie van Elvira (Conc. Eliberit., can. 33 (Mansi, t. 2, col. 11) dat in het begin der 4e eeuw werd gehouden, nog tijdens de vervolging van het christendom. Dit getuigt zeker voor een reeds oude praktijk. Dit wetsvoorschrift nu doet niets anders dan een nieuwe kracht bijzetten aan — Wij zouden zeggen — een zeker postulaat, dat in het Evangelie en de prediking der Apostelen zijn oorsprong heeft. Dat de Goddelijke Meester, dien Wij als “de bloem der Moedermaagd” (Cfr. Breviarum Romanum, Hymn.ad Laudes in festo SS. Nom. Iesu.) bezingen in Zijn hoogschatting voor de gave der kuisheid haar prees als boven de gewone kracht der mensen verheven (Cfr. Matth. 19, 11); dat Hij van Zijn tederste kindsheid af heeft willen opgevoed worden in het huisje van Nazareth, in het gezelschap van Maria en Joseph, die beiden maagd waren; dat Hij de maagdelijke, kuise zielen zoals een Joannes den Doper en Joannes den Evangelist met voorliefde beminde; eindelijk, dat de Apostel der heidenen, de trouwe tolk der Evangelische wet en der leer van Christus, de onschatbare waarde der maagdelijkheid verkondigt, juist voor den volkomen dienst van God: “De ongehuwde is bezorgd over de dingen des Heren, hoe hij behagen zal aan den Heer” (1 Kor. 7, 32); dat alles, Eerbiedwaardige Broeders, had tot noodzakelijk gevolg, dat de bedienaars van het Nieuwe Verbond onder de indruk kwamen van de hemelse aantrekkelijkheid van deze uitgelezen deugd, en zochten gerekend te worden onder het getal van diegenen, “aan wie het gegeven is dit woord te begrijpen”(Cfr. Matth. 19, 11).
Zoo legden zij zich vrijwillig de onderhouding van die levenswijze op, die kort daarop in geheel de Latijnse Kerk door een streng gebod van het kerkelijk gezag bekrachtigd is. Inderdaad, op het einde der vierde eeuw geeft het Concilie van Carthago de aansporing : “dat wij ook onderhouden, wat de Apostelen geleerd hebben en de oudheid zelve onderhouden heeft” (Conc. Carth. II, can. 2 ; cfr. Mansi, Collect. Conc., tom. III, col. 191).

Getuigenissen uit de oudheid.

Het ontbreekt ook niet aan getuigenissen van de meest beroemde Oosterse Vaders, die de voortreffelijkheid van het kerkelijk celibaat prijzen en die aantonen, dat toen op de plaatsen waar men de strengere tucht volgde, ook omtrent dit punt overeenstemming bestond tussen de Latijnse en de Oosterse Kerk. Zoo verzekert, om enkele duidelijk sprekende voorbeelden aan te halen, de H. Epiphanius eveneens op het einde der vierde eeuw, dat het celibaat zich uitstrekte tot de subdiakens. “Hij die nog in het huwelijk leeft en kinderen krijgt, al is hij ook de man van één echtgenote, wordt (door de Kerk) volstrekt niet toegelaten tot de wijding van diaken, van priester, bisschop of subdiaken, maar slechts hij die zich onthoudt van den omgang met zijn énige echtgenote, of weduwnaar is. Dit gebeurt vooral op de plaatsen, waar de kerkelijke canones nauwkeurig worden onderhouden.” (S. Epiphan., Adversus haeres. Panar., 59, 4 (PG 41, 1024)
Maar boven allen toont zich hieromtrent welsprekend de diaken van Edessa, Leraar der Algemene Kerk, de H. Ephrem de Syriër die terecht “de citer van den H. Geest” wordt genoemd (Brev. Rom., 18 juni, lectio VI). Deze immers spreekt zijn vriend, den bisschop Abraham, in een gedicht aldus toe: “Gij beantwoordt, o Abraham, wel aan den naam, dien gij draagt, omdat ook gij vader van velen zijt geworden. Maar wijl gij geen echtgenote hebt, gelijk Abraham Sara had, zie, daarom is uw kudde uw bruid. Voed haar kinderen op in uw waarheid; mogen zij U worden kinderen van de geest en kinderen der belofte, opdat zij erfgenamen worden in Eden. O heerlijke vrucht der waarin het priesterschap zijn welbehagen heeft gevonden... De overvloeiende hoorn heeft u gezalfd, de hand is u opgelegd en heeft u uitverkoren; de Kerk heeft u gekozen en bemind.” (Carmina Nisibaena, carm. 19).
En op een andere plaats: “Het is voor den priester en voor zijn naam niet genoeg als hij het levend lichaam offert, zijn ziel te zuiveren, zijn tong te reinigen, zijn handen te wassen en heel zijn lichaam rein te maken; maar hij moet altijd geheel zuiver zijn, omdat hij aangesteld is tot middelaar tussen God en het mensdom. Geloofd zij Hij, die Zijn bedienaar gereinigd heeft” (Ibidem, carm. 18).
Eveneens verzekert Chrysostomus: “Daarom moet degene die liet priesterschap waarneemt, zoo zuiver zijn, alsof hij in den hemel tussen die Machten was geplaatst” (De sacerdotio, liber III, c. 4).
Trouwens, de verhevenheid zelf en, om een uitspraak van den H. Epiphanius te gebruiken, “de ongelooflijke eer en waardigheid”(Adversus haeres. Panar., 59, 4 (PG 41, 1024) van het priesterschap, die Wij boven kort en bondig hebben besproken, is een overtuigend bewijs voor de hoge betamelijkheid, van het celibaat en voor de opportuniteit van de wet, waardoor het aan de gewijde bedienaars van het altaar wordt opgelegd. Of is het niet onder alle opzichten passend dat hij die een bediening waarneemt, die in zekere zin hoger staat dan de taak der hemelse geesten “die staan voor het aanschijn van den Heer” (Tob. 12, 15) naar vermogen een hemels leven leidt? Is het niet passend, dat hij die geheel “in de dingen des Heren” (Luc. 2, 49; 1 Kor. 7, 32) moet zijn, geheel vreemd is aan aardse dingen en dat zijn “levenswandel gericht is op den hemel” (Filip. 3, 20)? Is het niet billijk, dat hij die onophoudelijk bezorgd moet wezen voor het eeuwig heil van de mensen en zoo zijn aandeel moet leveren in de voortzetting van het god¬delijk Verlossingswerk, zijn geest los en vrij heeft van de zorgen voor een eigen gezin, die anders een groot deel van zijn werkzaamheden daarvan zouden afhouden en. in beslag nemen ?
Het is waarlijk een groots schouwspel dat geestdriftige bewondering verdient, een schouwspel dat zoo dikwijls in de Katholieke Kerk te bewonderen valt, n.l. het aanschouwen van jeugdige levieten, die alvorens de wijding van het subdiaconaat te ontvangen, d.i. alvorens zich geheel en al te wijden aan den dienst en de verering van God, vrijwillig en gaarne beloven, te verzaken aan de genietingen en vertroostingen, die zij in een anderen levensstaat op eerbare wijze zouden kunnen smaken. Wij zeggen: vrijwillig en gaarne want al staat het hun na het ontvangen der hogere wijding volstrekt niet meer vrij een aards huwelijk aan te gaan, tot de heilige wijdingen zelf treden zij toe zonder door enige wet of door iemand gedwongen te zijn, maar alleen door eigen vrije wil (Cf. CIC, c. 971).
Evenwel, hetgeen Wij tot hiertoe ter aanbeveling van het kerkelijk celibaat gezegd hebben, willen Wij niet zoo verstaan zien, alsof onze bedoeling daarbij was de bovenvermelde afwijkende praktijk, die in de Oosterse Kerk wettig is ingevoerd, enigszins af te keuren of te veroordelen. Onze eigenlijke bedoeling is alleen, de waarheid te prijzen, die Wij voor één der heerlijkste eretitels houden van het Katholieke priesterschap, en die Ons het meest waardig en het meest in overeenstemming lijkt, met de bedoelingen en wensen van Jezus' Allerheiligst Hart voor, de priesterzielen.



vrijdag, september 24, 2010

Wake up, monseigneur!

"Mijn leed als historicus is geweest te moeten constateren hoe deze Kerk, als menselijk instituut dan, steeds meegelopen heeft met de stroming van de tijd ...het is in de grond een capitulatie omdat men mee wil doen met de geest van de tijd, met de mode." (Karel Van Isacker sj, 1977)

Mgr. De Kesel, wake up: Niet het celibaat maar het meelopen met pseudo-wetenschappelijke inzichten omtrent seksualiteit in de jaren vijftig en zestig is de ware reden!
Uit Tertio van 22/0/2010
"In de zeventiende eeuw waren ze een begrip: 'les vieilles dévotes', 'de oude kwezels'. Schrijvers staken er de draak mee om de jonge Lodewijk XIV te plezieren zonder te voorzien dat hij er in zijn oude dag met zijn maîtresse Madame de Maintenon zelf een schoolvoorbeeld van zou worden. De 'vieille dévote' gold als het type dat in haar jeugd van volstrekt lichte zeden was geweest om in haar oude dag volstrekt preuts te zijn. Het is een gedachte die onwillekeurig in je opkomt wanneer je de huidige mediastorm over het seksuele misbruik binnen de kerk gadeslaat. Wat de voorgangers in de hetze om van de kerk publieke vijand nummer één te maken gemeen hebben met de oude kwezels is dat ze zorgvuldig hun jeugdige gedachtegoed miskennen, een gedachtegoed dat ze meestal hebben overgenomen van de generatie die in de jaren zestig in de volledige seksuele bevrijding de oplossing zag van alle menselijke gedragsproblemen. De seksuele repressie gold als een verdrukking gedicteerd door maatschappij of kerk.

In navolging van onder anderen de seksuoloog Alfred Kinsey en antropologe Margaret Mead werd er van uitgegaan dat seksualiteit niets anders dan een plezierige gratificatie is en dat het alleen de maatschappelijke en kerkelijke vooroordelen waren die deze vorm van onschuldig vertier stigmatiseerden en met misplaatste schuldgevoelens belaadden. Niet de seksuele daad als dusdanig, maar de door de kleinburgerlijke maatschappij en kerk geïntroduceerde schuldgevoelens die het vrije genot frustreerden, waren de oorzaak van alle ellende.

Het is merkwaardig dat nu ouder geworden voorvechters van de vrije liefde die de seksuele repressie van de kerk altijd stellig afwezen, en een 'kritische' jongere generatie die hen graag napraat, het zozeer hebben begrepen op een aantal enthousiaste broeders en priesters die deze in de zestiger jaren florerende principes in praktijk brachten. Blijkbaar heeft de confrontatie met de vunzige realiteit van de in praktijk gebrachte progressieve principes tot gevolg dat de nieuwlichters van toen, de seksuele scherprechters van vandaag zijn geworden, met als enige constante lijn in hun denken dat het weer eens de kerk is die de oorzaak is van alle kwaad.

Over Alfred Kinsey:

"The degenerate zoologist, known in certain circles as the "father of the sexual revolution," almost single-handedly redefined the sexual mores of everyday Americans.  His books Sexual Behavior in the Human Male and Sexual Behavior in the Human Female weakened the bonds of personal chastity and sexual restraint in the U.S.  Kinsey was a man who attempted to use science to promote his disordered sexuality. An overview of an investigative report by WorldNetDaily.com, titled "Obsessed with Sex: How Kinsey's fraudulent science unleashed a catastrophic 'revolution' in America," states: "Kinsey, the 'heroic scientist' whose 'research' launched the sexual revolution and provides the 'scientific' basis for it to this very day, was a fraud. He relied on interviews with hundreds of prisoners and sexual psychopaths, while pretending he was surveying normal citizens. He threw out large amounts of data that didn't fit his predetermined conclusions. He encouraged his wife and fellow 'scientists' to engage in wild group sex, and filmed these sessions in his attic. Though Kinsey's widely publicized conclusions that Americans are amoral sexual animals were fraudulent, far worse was the indisputable fact that he encouraged criminal pedophiles to conduct horrifying, Dr. Mengele-like sexual experiments on hundreds of children. That's right, Kinsey relied on friendly child-molesters, whose identities he protected from the law, to sexually abuse literally hundreds of children, ranging from just a few months of age up to 15 years, to gather his 'scientific data' on child sexuality."

Zie ook hier en hier met als conclusie onder meer: "Ephebophilia, or the sexual desire for adolescent boys, has always been a hallmark of homosexuality, as shown by numerous scientific studies, and as admitted by "gay" leaders themselves on many occasions."

maandag, september 20, 2010

Ressourcement Thomism


Middels onze vrienden Reinhard Hüter en Matthew Levering verkregen we inhoudstafel van een hoogst interessant boek, gepubliceerd bij gelegenheid van de 65ste verjaardag van Romanus Cessario O.P.
Ressourcement Thomism:
Sacred Doctrine, the Sacraments and the Moral Life
Essays in Honor of Romanus Cessario, OP
Ed. by Reinhard Hütter and Matthew Levering
Catholic University Press 2010
Hardback, 403 pp.
ISBN 978-0-8132-1785-7

Zoals hier uit de inhoud is op te maken, vormt dit werk een excellente illustratie van de vruchtbaarheid van het Thomisme 'old school'.

woensdag, september 08, 2010

Kardinaal Mercier en het modernisme - deel 4

Vandaag, 103 jaar geleden publiceerde de Heilige Paus Pius X de encycliek Pascendi Dominici Gregis. In eerdere bijdragen (hier, hier en hier) hebben wij een aantal teksten van de Belgische kardinaal Désiré Mercier hieromtrent gepubliceerd.
Hier volgt nu het laatste deel van zijn herderlijk schrijven, toegevoegd aan de vastenbrief van 1908.

Conclusie
De christen moet zijn geloof bewaren door het te bestuderen.

Het idee van een godsdienstige bibliotheek voor een christelijke familie.

Houdt u vast aan den hoeksteen van uw geloof. Vertrouwt op uw Bisschop, die zelf steunt op de Opvolger van Petrus, de Bisschop der Bisschoppen, de onmiddellijke plaatsvervanger van Gods Zoon, onze Heer Jezus Christus.
Bewaart den schat van uw geloof zorgvuldig, zonder hetwelk geen enkel goed, geen enkel werk u zal baten voor de eeuwigheid.
Vervolmaakt uw godsdienstonderricht.
Is het geen wonderbare zaak, dat de jongeling, naarmate hij toeneemt in jaren, er een eer in stelt, zijn fysieke krachten te ontwikkelen, zijn verkregen kennis te vermeerderen, zijn oordeel juister te vormen, zijn ondervinding te doen rijpen, zijn taal te kuisen en zijn stijl te verbeteren, zich meer en meer eigen te maken met de gebruiken, bij de grote wereld in zwang, beter en nauwkeuriger op de hoogte te geraken van de loop der gebeurtenissen? De man legt zich toe op zijn vak; doch wijst mij, ik vraag het u, de advocaat aan, de magistraat, de geneesheer, de koopman, die zich niet zou schamen op veertigjarige leeftijd te moeten bekennen, dat hij in twintig jaar niets meer heeft bijgeleerd?
Welnu, is het niet de waarheid, dat veel katholieken van twintig, dertig en veertig jaar, indien men er hun naar vroeg, verplicht zouden zijn te bekennen, dat zij, van hun eerste H. Communie af, niets meer inzake godsdienst hebben bijgeleerd, misschien zelfs integendeel veel vergeten zijn.
Ik begrijp, dat in deze door wanorde gekenmerkte tijd, de ongodsdienstigheid hoogtij viert en ik betreur dat; maar minder goed is het uit te leggen, dat een verstandig man, vol geloof, overtuigd van de gunst, hem door God bewezen, door hem het voorrecht van het geloof te schenken, er toe komt, niet meer te weten, wat hij gelooft, waarom hij gelooft, waartoe de plechtige beloften van zijn doopsel hem verplichten ten opzichte van God en zijn naasten.
Iedereen moest in zijn bibliotheek een catechismus hebben, niet zoozeer om die nogmaals letterlijk na te gaan, maar om er de betekenis van te overdenken. De meest aanbevelenswaardige catechismus is de Catechismus van het Concilie van Trente, een werk, uitmuntend door duidelijkheid, juistheid, stelselmatigheid, waarmede, op bevel der Vaders van het Concilie van Trente, een commissie van theologen van naam belast is geweest, om in korte bewoordingen geloof, zeden en instellingen van den christelijke godsdienst samen te vatten.
Om meer en beter op de hoogte te komen van het voorwerp van hun geloof, zouden ontwikkelde katholieken daarenboven een handboek in hun bezit moeten hebben van de leerstellingen van de Kerk,  alsmede de voornaamste pauselijke Encyclieken, gericht aan het tegenwoordige geslacht, in 't bijzonder die van Leo XIII roemr. naged. en van Z. H. Pius X.
Verder zouden zij bij de hand moeten hebben, zo al niet den volledige Bijbel, dan toch minstens Het nieuwe Testament, d, w. z. de Evangeliën, de Brieven der Apostelen, alsook de Handelingen der Apostelen. Ook een Kerkelijke Geschiedenis en een Apologetisch Handboek hebben zij nodig.
Tot bewaring en vermeerdering van zijn godsvrucht zou ieder gelovige een Romeins Missaal en een Liturgisch Handboek te zijner beschikking moeten hebben j dat hem een uitlegging geeft van de ceremoniën der Mis en der zoo belangrijke godsdienstplechtigheden in de Kerk.
De Navolging van Christus, de Meditaties over het Evangelie door Bossuet, de Inleiding tot het godvruchtig leven van de heiligen Franciscus van Sales ; ten slotte enige Levensgeschiedenissen van Heiligen, die ons het Evangelie tonen, in beoefening gebracht, zouden met elkander (tegen matigen prijs verkrijgbaar) het minimum moeten vormen van de godsdienstige bibliotheek van een christelijke familie.
ledere familie, hoe arm ook, moesten enige boeken over godsdienst en godsvrucht ten dienste staan. Wij zullen binnen kort over dit onderwerp inlichtingen geven, die wij hier slechts aanstippen.
Ik heb wel eens gelegenheid gehad, een oog te slaan in de bibliotheek van vrienden, die zich buiten de ambachten een carrière gezocht hadden: men vond er boeken over wetenschap, literatuur, profane geschiedenis ; te vergeefs zou men echter gezocht hebben naar een enkel godsdienstig werkje!
Is het wel te verwonderen, dat een objectie, die wat stout is opgezet, licht doel treft bij mensen, zoo weinig op tegenweer bedacht? Men schrikt dan op en neemt zijn toevlucht tot de apologie.
Die apologie speelt zonder twijfel haar rol in de Kerk. Tegenover de aanval moet men het verweer stellen. Is iemand ziek, dan is net verstandig de geneesheer te laten komen.
Doch leven volgens de hygiëne, is meer waard dan geneesmiddelen !
Bestudeert bij voorkeur de uitlegging van en de bewijzen voor de katholieken godsdienst, dringt diep door in zijn leer, denkt er aandachtig over na; houdt u op de hoogte van de geschiedenis der Kerk, doet uw voordeel met de werken van haar apostolaat.

Opwekking tot waakzaamheid en gebed.

Waakt dan en bidt. Onderdrukt de baatzuchtige inspraken van het ongeloof door uw rechtschapen levenswandel, uw zuiverheid van zeden, uw nederige betuiging van de afhankelijkheid, waarin gij leeft,van God en van de behoefte, die gij hebt aan zijn Voorzienigheid en bijna altijd zult gij de twijfelingen, die in uw ziel mochten opkomen en haar gezichteinder verduisteren, zien verdwijnen gelijk de wolken  voor een helder schijnende zon. Mocht nu en dan over een bijzonder punt twijfel in uw hart opkomen, raadpleegt dan een apologie of beter nog, wendt u dan tot een verlicht man: de oplossing, die gij zult krijgen, zal dan meer geëigend zijn voor uw begrip en de toestand, waarin uw ziel op dat ogenblik verkeert; zij zal veel meer nut doen dan de antwoorden, die in het algemeen gegeven worden aan een zeer grote menigte toehoorders of lezers bijeen.
Werkelijk, wij waarderen ons geluk het geloof te bezitten, niet genoeg. De mensen is zó gestemd, dat hij geen acht meer slaat op datgene, waaraan hij feitelijk gewoon is. Gij hebt goede ogen, goede oren, gezonde longen, uw hart werkt regelmatig, doch dankt gij vaak Degene, die u deze weldaden heeft verleend ? Indien gij gevaar liept, blind of doof te worden, tering te krijgen of verlamming, hoe dankbaar zoudt gij uiteraard zijn op het ogenblik, waarop dat gevaar was geweken!
De protestantse volkeren zijn ziek. Sinds vier eeuwen gevoelen zij de gevolgen van het vrij onderzoek. Verneemt, welk een smartvolle angst waarlijk godsdienstige zielen aangejaagd wordt door de duizend-en-één sekten, die elkander de toetrede tot een van haar betwisten, zonder dat een enkele de reden   weet   aan te geven, waarom aan haar juist de voorkeur moet gegeven worden boven andere.
Ik herinner mij een zeker anglicaans geestelijke, die zich, ongeveer in het jaar 1895, tot het katholicisme bekeerde. Eerlijk van karakter, verkondigde hij zijn parochianen de Godheid van Jezus Christus, die hij zelf aannam. Een ambtgenoot van hem, herder van een naburige parochie, leerde juist het tegenovergestelde aan zijn schapen. De vrome bevolking, geheel in beroering geraakt, vroeg beslechting van de twist. De Bisschop, het hoofd van die twee parochies, was een aanhanger van het geloof aan de Godheid van Christus, doch het was helaas wijd en zijd bekend, dat de Aartsbisschop het niet met hem eens was.
Wat nu te doen? Is het aan te nemen, dat er een Evangelie bestaat, waaraan wij moeten geloven, doch dat er van den anderen kant niemand is, om ons te zeggen, wat het inhoudt?
De anglicaanse geestelijke, die ik mij nog zeer goed herinner, kon niet nalaten, er over na te denken. Eenheid van geloof is zonder gezag een onmogelijkheid; gezag is inzake geloof onvoldoende zonder het voorrecht der onfeilbaarheid. Aldus redeneerde hij, nam dat aan, erkende het gezag van de Paus en werd op zijn beurt een apostel van het rooms- katholiek geloof.
Op dit ogenblik roepen godsdienstige protestanten, aangevallen door het liberalisme, heen-en-weer geslingerd door twijfel, vol wanhoop het gezag te hulp en bidden: „Heer, behoed ons, wij vergaan" (Matth. VIII, 25) ; op dit ogenblik zouden de modernisten ons willen beroven van het Opperhoofd, dat de zielen der van ons gescheiden sekten ons benijden en ons verzoeken, een ondervinding op te doen, waarvan vier eeuwen duidelijk het betreurenswaardige echec hebben getoond!
Neen, wij willen die treurige ondervinding niet opdoen! Nauwer dan ooit zullen we ons aaneensluiten rondom Petrus, de Plaatsvervanger van Christus. De eenheid van het christelijk geloof wordt alleen bewaard in de katholieke Kerk, de katholieke Kerk berust alléén op de Stoel van Petrus. „Wij. zullen ons dus richten'1, zoo sprak de heilige Irenaeus, Bisschop van Lyon, in het laatst der tweede eeuw, “naar de oudste van alle bekende Kerken, de Kerk, gegrondvest en gesticht door de twee roemrijke Apostelen Petrus en Paulus; wij,zullen aantonen, dat de overlevering en het geloof, dat zij heeft geleerd aan de mensen, tot ons is gekomen door een regelmatige opvolging van Bisschoppen; en dit zal een reden tot beschaming blijven voor allen, die of uit ijdelheid, of door verblinding en door verkeerde bedoeling zonder goed na te denken, er allerlei meningen volgens hun welbehagen op na houden. Want zoodanig is de superioriteit van den voorrang der Kerk van Rome, dat alle Kerken, d.w.z. alle gelovigen ter wereld akkoord met haar moeten gaan en dat de gelovigen, van waar zij ook mochten komen, de apostolisch traditie bij haar ongeschonden bewaard vinden.” (Adversus haeresis, lib. III, cap. 3)

Bron: Het modernismus, zijn verhouding tot de wetenschap, zijn veroordeling door Paus Pius X, uit het Fransch vertaald door Bas. Van Kesteren, G. Mosmans Zoon, ’s Hertogenbosch, 1909, pp. 21-46

maandag, september 06, 2010

Kardinaal Mercier en het modernisme - deel 3

Vervolg op onze eerdere bijdragen (hier en hier) over kardinaal Mercier en het modernisme. Deel 2 van zijn beschouwingen over het modernisme, toegevoegd aan de vastenbrief van 1908 n.a.v. de encycliek Pascendi Dominici Gregis. (Voor deel 1, zie hier)

De modernistische geest van Tyrrell**

Degene, die in de modernistische beweging van de tegenwoordige tijd het diepst is doorgedrongen, die haar streven het meest nauwlettend heeft gadegeslagen, degene, die haar geest het best heeft weten te beoordelen en er allicht het meest door aangestoken is, zal wel de Engelse priester Tyrrell zijn.
Welnu, in de talrijke geschriften, in de loop der laatste tien jaren door hem in het licht gegeven, is, naast bladzijden vol innige godsvrucht, — die wij onzerzijds met stichting gelezen hebben en waarvoor wij de schrijver onze hartelijkste dank weten, — dikwijls zelfs in de geest, welke die bladzijden ademen, de hoofddwaling vervat van DöIIinger, m. a. w. het hoofdidee van het protestantisme.
Dit baart overigens waarlijk zulk een verwondering niet, want Tyrrell is een bekeerling, wiens opvoeding oorspronkelijk protestants was.
Steeds nauwkeurig en bijna uitsluitend lettend op de inwendige stem van het geweten, weinig of niet vastgehouden door de traditionele leer van het dogma en de kerkelijke geschiedenis, bovenal bezorgd, diegenen van onze tijdgenoten in de schoot van de Kerk te houden, welke door de sensatieverwekkende stellingen van de ongelovigen in de war gebracht worden, ongelovigen die, nu eens in naam van de natuurwetenschappen, dan weer in naam van de historische kritiek, hun filosofische vooroordelen en onzekere hypothesen willen doen doorgaan voor gevolgtrekkingen, gemaakt door de wetenschap maar in strijd met ons geloof, heeft Tyrrell veertig jaar later een streven hernieuwd, niet ongelijk aan dat van de apostaat Döllinger.

De Openbaring, aldus redeneert hij, is geen pand van leringen, dat aan de hoede van de lerende Kerk toevertrouwd is en waarvan de gelovigen de authentieke uitleg verplicht zijn aan te nemen op ieder gegeven ogenblik in de geschiedenis. Zij maakt het leven uit van de gezamenlijke godsdienstige zielen of beter nog, van alle zielen van goede wil, die er naar streven hier op aarde een hoger ideaal te verwezenlijken dan het laag bij de grondse van de zelfzuchtige geesten. De Heiligen van het christendom vormen de uitgelezen kern van deze onzichtbare maatschappij, van deze gemeenschap van Heiligen. Terwijl het godsdienstig leven onveranderlijk zijn gang gaat in de diepten van het christelijk bewustzijn, wordt het “theologisch geloof” in de gemoederen ontwikkeld, wordt het weergegeven in formules, die opgedrongen worden door de behoefte van het ogenblik, maar des te minder in overeenstemming met de bestaande werkelijkheid van het geloof, naarmate het theologisch geloof wint in scherpte van omlijning. Het gezag in de Rooms-katholieke Kerk — de Bisschoppen met de Paus — vertolkt het inwendig leven van de gelovigen, geeft de uitkomsten op van het algemeen bewustzijn en zet die om in dogmatische formules. Doch het inwendige, godsdienstige leven zelf blijft het voornaamste richtsnoer van geloof en dogma s. Daarbij, omdat het streven van de geesten aan duizenderlei wisselingen onderworpen is, is ook het wetboek van het geloof veranderlijk; de dogma’s van de Kerk veranderen op hun beurt, zo-al-niet noodzakelijkerwijze in formulering, dan-toch van betekenis, tegelijk met de (verschillende) geslachten, waaraan zij verkondigd worden; desniettemin blijft de katholieke Kerk één en getrouw aan haar beginselen, omdat, sinds Jezus Christus, eenzelfde geest van godsdienst, van heiligheid de elkander opvolgende geslachten der christelijke maatschappij bezielt en alle per slot van rekening met elkaar overeenkomen met betrekking tot eenzelfde gevoel van kinderlijke godsvrucht voor onze Vader, die in de hemel is en in eenzelfde gevoel van liefde voor de mensheid, van broederschap in het algemeen.

Oorzaken, die de ontwikkeling van het modernisme in de hand hebben gewerkt.

Het hoofdidee van het systeem is krachtig beïnvloed geworden door de filosofie van Kant, die zelf protestant was en een bijzondere theorie heeft opgezet, volgens welke de algemene zekerheid der wetenschap wordt beschouwd als in tegenspraak met de uitsluitend persoonlijke zekerheid van het godsdienstig gevoel. Zij (die filosofie van Kant nl.) is het zonder twijfel geweest, welke, door haar even algemene als onbesuisde vooringenomenheid, zoveel goedgezinden er toe brengt, volgens hun goeddunken en a priori op de geschiedenis, vooral op de geschiedenis van onze heilige boeken en ons dogmatisch geloof een hypothese — de evolutionistische hypothese — toe te passen, die, in de verste verte geen algemene wet van de menselijke gedachte, zelfs niet bewaarheid wordt in het omheinde kamp van de formatie der plant- en diersoorten. Maar in zichzelf is het idee, dat in het begin verschillende moedige kampioenen der katholieke geloofsverdediging bezielde en hen deed afdwalen tot het modernisme eigenlijk geen ander, dan het protestantse individualisme, dat zich in plaats stelt van de katholieke opvatting van een leergezag, door Onze Heer Jezus Christus ambtshalve ingesteld en last hebbend ons te zeggen, wat wij op straf van eeuwige veroordeling verplicht zijn, te geloven.
Overal hangt deze modernistische geest in de lucht. En zonder twijfel richt daarom vooral de Paus, op bijzondere wijze geleid door de Voorzienigheid, aan de katholieken der gehele wereld een Encycliek, wier leerstellige inhoud klaarblijkelijk slechts een betrekkelijk weinig ledentellende fractie van Frankrijk, Engeland en Italië op het oog heeft.
De leer, door de Encycliek veroordeeld, jaagt de christelijke gewetens schrik aan, alleen reeds als zij uiteengezet wordt. Doch er ligt in de modernistische strevingen iets verlokkends; ze maken indruk op sommigen, overigens oprecht gehecht aan het geloof van hun doopsel.
Wat is daarvan de reden? Vanwaar die aantrekkingskracht tot het modernisme bij de jeugd? Wij menen, dat voor dit verschijnsel twee voorname oorzaken bestaan.
Het zijn nl. twee verkeerde uitleggingen, die ik in het tweede deel van dit herderlijk schrijven uiteen zou willen zetten.

Eerste verkeerde uitleg. Voorgewende bestrijding door de Kerk van de vooruitgang van de wetenschap.

De ongelovige pers bazuint luide uit, dat de Paus, door zijn veroordeling van het modernisme, zich heeft gekant tegen den vooruitgang en den katholieken het recht ontzegt, met hun tijd mede te gaan. Bedrogen door deze leugen, waaraan zekere katholieke polemisten onvoorzichtig-weg een glimp van waarheid hebben trachten te geven, buigen inige brave zielen, steeds getrouw aan de Kerk, het hoofd, verliezen de moed en verbeelden zich geheel ten onrechte, dat zij niet tegelijkertijd aan hun christelijk geweten kunnen gehoorzamen en de zaak dienen van den wetenschappelijke vooruitgang.
Ik reken het mij ten plicht op deze lasterlijke beschuldiging der vijandige pers te antwoorden in een uiteenzetting, meer bepaaldelijk aan de geestelijkheid gericht en waaraan zij daar, waar zij het dienstig zal oordelen, ten uwen nutte enige uittreksels kan ontlenen.
Is het overigens wel nodig de ware gelovigen in België te doen inzien, dat men, om mét de Paus tegen het modernisme te zijn, desniettemin met zijn tijd kan meegaan, om den vooruitgang te steunen en de wetenschap hoog te houden ?
God zij dank, de katholieke Belgen zijn, wij hebben u dit reeds gezegd, ontsnapt aan de modernistische ketterijen. De vertegenwoordigers van het filosofisch en theologisch onderwijs aan onze Universiteit en van onze vrije Faculteiten, van de Seminaries en de religieuze congregaties hebben eenparig en uit eigen beweging verklaard en getoond in een document, door eenieder hunner ondertekend, dat de Paus door zijn kloeke Encycliek het geloof gered heeft en de wetenschap in bescherming genomen.
Welnu, hebben diezelfde ondertekenaars niet het recht, zich vrijmoedig tot hun beschuldigers te wenden en hun namens de katholieke inrichtingen, die zij vertegenwoordigen, te vragen: welke wetenschap bestaat er dan, die wij niet gediend hebben en niet even goed, zo niet beter dienen, dan gij ? Vrezen onze leeraars misschien met de uwen vergeleken te worden? Overtreffen de leerlingen, die wij vormen en die de openbare examens in tegenwoordigheid van uw leerlingen brengen, in de regel de uwen niet?
De innigheid der overtuiging en de oprechtheid der liefde worden getoetst aan het offer, dat gebracht wordt en wellicht weet gij te spreken van de offervaardigheid van ongelovigen ten bate van de  wetenschap. Nu, daarover verheug ik mijzelf; doch zonder de minste vrees, vraag ik u, die eens te vergelijken met de miljoenen, die de edelmoedigheid van de Belgische katholieken ten koste legt aan lager, meer-uitgebreid en hoger onderwijs.

Tweede verkeerde uitleg. De onzinnige gelijkstelling- van de inrichting van de Kerk met de moderne, politieke organisaties.

De tweede verkeerde uitleg, die bijdraagt tot het doordringen van den modernistische geest onder de jonge lieden en die hem somtijds iets-verlokkelijks schenkt in het oog der menigte, is de onzinnige gelijkstelling van de inrichting der Kerk met de politieke organisaties van onze moderne maatschappij.
Onder de parlementairen regeringsvorm wordt ieder burger verondersteld, het recht te hebben tot meespreken in het bestuur der openbare aangelegenheden; de revolutionaire theorieën, in omloop gebracht door J. J. Rousseau en opgezet in de Verklaring van de rechten van de mens van 1789, hebben onder de menigte het onzinnige idee verspreid, dat het besturend gezag van een land voortkomt uit de wil van de gezamenlijke individuen van de sociale gemeenschap. De vertegenwoordigers van het gezag worden dus beschouwd als afgevaardigden, wier rol uitsluitend bestaat in het aangeven en het doen gelden van het denken en willen hunner afvaardigers.
Die opvatting van het „gezag" heeft ook Döllinger willen toepassen op de Bisschoppen, ten Vaticane in Concilie vergaderd. Op zijn beurt past Tyrrell die toe zowel op de Bisschoppen als op de gelovigen, hetzij geestelijken, hetzij leken van de christelijke gemeenschap, met het doel, de Bisschoppen en zelfs het hoogst gezag, de Paus, alleen het recht van controle toe te kennen, alsook dat, om op gezagvolle wijze te verklaren, wat de verspreide leden van de christenheid en zelfs van de gemeenschap der godsdienstige zielen hebben gedacht, bemind, gevoeld.
Die gelijkstelling gaat niet op. De burgerlijke maatschappij, die een natuurlijke wet volgt, spruit voort uit de vereniging en samenwerking-van-wil van de leden, welke haar vormen. Maar de Kerk, een bovennatuurlijke maatschappij, is uiteraard positief van inrichting, m. a. w. zichtbaar en móet door haar leden erkend worden met die organisatie, welke haar door haar goddelijke Stichter verleend is. Aan Christus-zelf staat het, ons zijn wil kenbaar te maken.
Hoort Gods Zoon, mensgeworden, zijn soevereine en onveranderlijke bevelen geven aan zijn Apostelen: „Gaat", aldus zegt Hij hun, „in de gehele wereld en predikt het Evangelie aan alle schepselen. Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar wie niet geloofd zal hebben, zal veroordeeld worden”. (Marc. XVI, 15, 16).
De heilige Evangelist  Marcus, welke die woorden aanhaalt op het einde van zijn Evangelie, besluit zijn verhaal met deze woorden: „En de Heer Jezus, na tot hen gesproken te hebben, werd opgenomen in de hemel, en is gezeten aan de rechterhand Gods. En zij, uitgegaan zijnde, predikten overal, terwijl de Heer medewerkte".(Marc. XVI, 19, 20).
Welnu, de Bisschoppen volgen de Apostelen op in hun zending. De gelovigen zijn dus verplicht, naar hen te luisteren, hun leer aan te nemen en hun te gehoorzamen op straf van eeuwige veroordeling.
“En luistert hij naar de Kerk niet”, aldus zegt onze Heer daarenboven, “zo zij hij u als de heiden en de tollenaar" (Matth. XVIII, 17), d.w.z. als iemand zonder geloof. Want “al wat gij zult gebonden hebben op aarde, zal ook in den hemel gebonden zijn en al wat gij zult ontbonden hebben op aarde, zal ook in den hemel ontbonden wezen”. (Matth. XVI, 18)


**George Tyrrell, een bekeerling uit het Protestantisme, trad in de Sociëteit van Jezus, waarin hij, als novice, uitmuntte door vurige ijver. Vóór enige jaren deed hij verschillende werken het licht zien o. a. : ..Hard sayings. nova et vetera" (Meditaties); ,.La religion exterieure" (Een verzameling toespraken, gehouden voor de studenten van Oxford). Zijn verschillende werken hadden werkelijk succes en de twee laatste werden zelfs in het Frans vertaald, doch het boek, dat Tyrrell naam deed maken —helaas — was , Lex orandi" of „Gebed en Geloof," verschenen in 1904. Dat werk, hetwelk bij vergissing het „Imprimatur" droeg van den Bisschop van Southwark, alsmede de goedkeuring van Pater Charnley S. J., bevatte tal van dwalingen en werd veroordeeld door de Congregatie van den Index. In het begin van 1906 trad Tyrrell uit de Sociëteit. Sinds dien tijd heeft de ex-jezuïet zich niet alleen niet onderworpen, doch tot spreekbuis verschillende bladen genomen en revue's (o.a. .,The quaterly review"), waarin hij steeds-onrechtzinniger ideeën ontwikkelt. 't Valt moeilijk uit te maken, tot welke bijzondere modernistische school Tyrrell wel behoort; van alle heeft hij iets overgenomen. Zie vooral over hem: „Bulletin de littérature ecclésiastique de Toulouse" (février 1906) en ,,Revue pratique d'apologétique" (juillet 1907—avril 1908) alsook ,,Etudes”, nrs. de mars, avril, mai 1908.

Bron : Het modernismus, zijn verhouding tot de wetenschap, zijn veroordeling door Paus Pius X, uit het Fransch vertaald door Bas. Van Kesteren, G. Mosmans Zoon, ’s Hertogenbosch, 1909, pp. 21-46

zondag, september 05, 2010

Kardinaal Mercier en het modernisme - deel 2

In onze reeks over kardinaal Mercier en het modernisme publiceren we het eerste deel uit een herderlijk schrijven dat kardinaal Mercier toevoegde aan de vastenbrief in het jaar 1908.

De veroordeling van het modernisme
(Herderlijk schrijven aan de geestelijken en gelovigen van het aartsbisdom Mechelen, aan de vastenbrief van het jaar 1908 toegevoegd)

Waarde Broeders,
Op 3 juli 1907 liet de Heilige Vader een lijst opstellen van de dwalingen, welke later, allen te samen, bestempeld werden met de naam van „modernisme"en veroordeelde die. Op 8 September daaropvolgend, schonk hij aan de wereld een Encycliek, boven alles uitmuntend door rijkdom van inhoud, duidelijkheid en kloekheid, met het doel een verklaring te geven van de redenen, die oorzaak waren geweest van de veroordeling van het modernisme. Die dwalingen, doorgedrongen vooral in Frankrijk en Italië, tellen, God zij dank, weinig aanhangers in België. Dat gij er voor bewaard zijt gebleven, hebt gij te danken aan de waakzaamheid van uw herders alsook aan de geest van wetenschappelijke onpartijdigheid en christelijke onderwerping, die degenen bezielt, aan wie in ons land het hoger onderwijs is toevertrouwd.
Desniettegenstaande beschouw ik het als een plicht van mijn herderlijk ambt, u gedeeltelijk in kennis te stellen met de pauselijke Encycliek, die van nu af in de geschiedenis van de Kerk aangeduid zal worden met de eerste woorden van dit gewichtig document nl. “Pascendi Dominici gregis”of kortweg met het woord  “Pascendi”.
Aangezien de Heilige Vader zijn zendbrief richt tot alle kerken in het bijzonder, m. a. w. tot de Bisschoppen, priesters en leken van de gehele katholieke wereld, is hij van mening, dat elkeen er zijn voordeel mee kan doen Het document is trouwens van zo groot gewicht, dat het van stonde af aan van historische waarde is en in het vervolg iedereen, die belang stelt in het wel en wee van de Kerk, onze Moeder, er ten minste in hoofdzaak de betekenis van moet kennen.
Hierbij komt nog : terstond nadat de Paus gesproken had (of juister gezegd, zelfs vóórdat hij sprak) hield de ongelovige pers, van het ogenblik, waarop de telegrafische agentschappen zijn woord wereldkundig maakten, zich voortdurend bezig, met dat te verdraaien. Noch de dagbladen, noch de revues, de Kerk vijandig gezind, waren in ons land zo eerlijk, de tekst of wel de hoofdlijnen van de inhoud van de Encycliek op te nemen. Met een ijver en een eens gezindheid, alleen verklaarbaar door vooringenomenheid, gaven zij van het woord “modernisme” een verkeerde uitlegging en deden hen, die ze vol vertrouwen lazen, geloven, dat de Paus de moderne ideeën, m. a. w. (volgens hun dubbelzinnige wijze van uitdrukken) de moderne wetenschap en haar methoden veroordeelt.
Die, voor de Paus en voor hen; die zijn voorlichtingen volgen, beledigende uitlegging wordt misschien te goeder trouw door enigen uwer gedeeld.
Mocht dit het geval zijn, dan willen wij hen uit den droom helpen.
Wij stellen ons daarom voor, u in te lichten omtrent het modernisme, met het doel u de redenen te doen inzien, die oorzaak waren van zijn veroordeling door het hoogst kerkelijk gezag.

Wat is het hoofdidee van het modernisme?

Waarin bestaat het modernisme? Of liever, (daar het niet er om te doen is, ons bezig te houden met kleinere bijzonderheden, die voor velen onder u van geen belang zouden zijn) — wat is het hoofdidee van het modernisme?
Het modernisme is geenszins de moderne uitdrukking voor „wetenschap" en bijgevolg is de veroordeling van het modernisme niet een veroordeling van de wetenschap, waarop wij allen terecht zo groot gaan, noch de afkeuring van haar methoden, welke de katholieke geleerden volgen en het als een eer moeten beschouwen, die toe te passen en te leren.
Het wezen van het modernisme bestaat in de verkondiging van de leer, dat de godsdienstige mens aan zichzelf en wel uitsluitend aan zichzelf het voorwerp van en de beweegreden voor zijn geloof moet ontlenen. Het verwerpt alle openbaring, die zich van buiten af aan het geweten zou opdringen, negeert zodoende (wat ook noodzakelijk volgen móet) het leerstellig gezag van de door Jezus Christus gestichte Kerk en loochent de hiërarchie, door God tot bestuur van de christelijke wereld ingesteld.
Brengen wij ons, tot juister begrip van de betekenis van deze hoofddwaling, de leer van de catechismus te binnen over de inrichting en de zending der katholieke Kerk.
Christus heeft zich aan de wereld niet voorgedaan als een zichzelf mistrouwend hoofd van een filosofische school, die een systeem van opinies, hervormbaar volgens het welnemen zijner leerlingen, heeft achtergelaten. Sterk door zijn goddelijke wijsheid en zijn soevereine macht, heeft Hij zijn openbaring, die aan de mensen hun eeuwig heil toonde alsmede de enige weg, welke daarheen leidt, voor hen tot wet gemaakt op hetzelfde ogenblik, waarop Hij die aan hen voorstelde.
Hij heeft hun een zedenwet voorgeschreven en tevens de nodige hulpmiddelen aan de hand gedaan, zonder welke het onmogelijk is er de voorschriften van te onderhouden.
De genade en de sacramenten, waardoor zij ons verleend of teruggeschonken wordt, (wanneer wij, na dezelve verloren te hebben, bereid zijn, haar door boetedoening te herkrijgen) vormen met elkaar die hulpmiddelen d. i. de uitdeling van het heil
Hij heeft een Kerk gesticht. Daar Hij enige jaren slechts onder ons zou verblijven, heeft Hij, alvorens ons te verlaten, zijn macht toevertrouwd aan zijn Apostelen met de bevoegdheid, haar over te dragen op hun opvolgers, de Paus en de Bisschoppen. Slechts het episcopaat, in vereniging met den soevereine Opperherder, heeft dus de opdracht ontvangen en is geheel alléén gezonden, om de, door Christus geopenbaarde leringen, officieel voor te stellen en op authentieke wijze te verklaren; zij en zij alléén hebben het recht, met hun gezag de dwalingen aan te wijzen, met die leringen in strijd. De christen moet, steunend op het gezag der Kerk, vol vertrouwen de leer aannemen, die zij te geloven voorstelt. Wie haar gezag verwerpt of in twijfel trekt en zodoende één of meer waarheden loochent, die zij voorschrijft te geloven, sluit zichzèlf buiten de kerkelijke gemeenschap.

De houding van  de Kerk tegenover de  modernisten.

De excommunicatie, door de Paus uitgesproken tegen de hardnekkige modernisten, en die onze tegenstanders zouden willen doen voorkomen als iets despotisch, is de eenvoudigste en natuurlijkste zaak der wereld. Niets is hier in het spe, dan een eerlijkheidskwestie.
De vraag is: stelt gij geloof in het goddelijk gezag der Kerk? Ja of neen? Neemt gij niet slechts voor het uiterlijk maar ook inwendig aan, wat zij u in de naam van Jezus Christus te geloven voorstelt? Wilt gij haar gehoorzamen? Antwoordt nu ronduit.

Zo ja, dan stelt zij haar sacramenten te uwer beschikking en neemt zij op zich, u te geleiden naar de haven des heils. Zoo neen, dan verbreekt gij opzettelijk de band, die u met haar verbond, die zij had vastgeknoopt, die haar genade geheiligd had. Dan behoort gij voor God en uw geweten niet meer tot haar. Vermeet u in dit geval niet, de schijn aan te nemen, dat gij nog deel van haar uitmaakt. De eerlijkheid verbiedt u, uzelf nog te doen doorgaan voor een van haar kinderen en zij, die zich aan heiligschennende huichelarij wil noch kan medeplichtig maken, vraagt u en èist desnoods van u, haar rangen te verlaten.
Doch — begrijpt mij goed: zij verstoot u slechts voor zó lang, als gij dit zelf verkiest. Zo gauw gij, vol berouw over uw afdwaling, wederom in alle oprechtheid haar gezag erkent, zal zij u met de vergevensgezindheid van een moeder weer opnemen en behandelen met al die voorkomendheid, welke de vader uit de gelijkenis zijn berouwhebbende zoon betoonde.

De inrichting der Kerk is aldus: Het katholiek episcopaat, aan wiens hoofd de Paus staat, is de opvolger der twaalf Apostelen, en steunend op hun gezag leert het de gelovigen de christelijke openbaring.
Juist zoals in het hoofd, als middelpunt, het leven van het gehele organisme geconcentreerd en daarin zijn werking en beweging geheel geordend en bestuurd wordt, evenzo verleent de Paus eenheid aan de lerende Kerk en telkens, wanneer er onder de gelovigen of Bisschoppen een geschil over de leer ontstaat, beslecht de Paus met soeverein gezag. Hoger beroep dan op hem, bestaat niet.
Kortom, zoo dikwijls een christen, wanneer het ook zijn moge, zich de twee volgende vragen van belang stelt:
Wat heb ik op dit ogenblik te geloven ?
Waarom heb ik dit te geloven ? — moet hij zichzelf antwoorden: ik ben verplicht dat te geloven, wat de Bisschoppen der katholieke wereld in overeenstemming met den Paus, mij leren. Ik ben verplicht, dat te geloven, omdat het episcopaat in vereniging met den Paus het orgaan is, dat de door Jezus Christus geopenbaarde leer, aan ons overbrengt.
In het voorbijgaan zij gezegd, dat het orgaan, hetgeen ons de door Jezus Christus geopenbaarde leer, overbrengt, de “traditie” is, waaraan het christelijk geloof moet beantwoorden.
Welnu, het modernisme, dat de Paus veroordeeld heeft, is de negatie van deze zo eenvoudige leer, u onderwezen van uw jeugd af, toen gij uzelf voorbereidde tot de eerste communie.

Ontwikkeling  van het Modernisme.  De verwantschap van de modernistische geest met het protestantisme

De ideeën, die de modernistische leer hebben voortgebracht, zijn opgekomen en hebben zich ontwikkeld in den protestantse bodem van Duitsland, zijn al gauw gewend geraakt aan den Engelse grond en hebben enige loten geschoten in de Verenigde Staten.
De modernistische geest is overgegaan op katholieke landen; hij heeft bij enige schrijvers, die geen rekening genoeg hielden met de traditie van de Kerk, dwalingen doen ontstaan, wier onzinnigheid de rechtgeaarde gewetens, vol eenvoud getrouw aan het geloof van hun doopsel, in beroering brengt. Die geest is gegaan over Frankrijk, Italië heeft er bitter door geleden, enige katholieken van Engeland en Duitsland zijn er door aangestoken; België is een van de landen van de katholieke wereld, die het best aan zijn verderfelijke invloed weerstand hebben geboden.
Gij hoort het, wij maken een distinctie tussen de modernistische leer en de geest, die haar bezielt.
De leer, hier en daar verspreid in de geschriften van filosofen, theologen, exegeten ofwel apologeten heeft in de Encycliek Pascendi op bewonderenswaardige wijze een systematische ordening gevonden; omdat gij evenwel het geluk hebt gehad er aan te ontsnappen, zal ik mij hier niet bezighouden met het betoog, hoezeer ze in strijd is met het geloof en de gezonde filosofie.
Meer vrees ik echter voor uw zielen de besmetting door de modernistische geest.
Die geest is afkomstig van het protestantisme.
Gij kent het protestantisme. Luther ontzegt aan de Kerk het recht, namens God aan de christenen de openbaring van Christus voor te houden; de christen, aldus beweert hij, is in staat zélf zijn geloof te leren kennen; de elementen ervan put hijzelf uit de heilige Schrift, die eenieder, geïnspireerd door de heiligen Geest, op zijn wijze uitlegt. Hij duldt in de Kerk geen hiërarchisch ingesteld gezag, om aan de wereld de geopenbaarde waarheden getrouw over te leveren, om die rechtmatig en zodanig, dat er geen twijfel overblijft, uit te leggen, om die voortdurend ongeschonden te bewaren.
Daarin is het essentiële twistpunt gelegen tussen het katholicisme en het protestantisme. Het katholicisme leert, dat het geloof van de christen aan de gelovigen wordt verkondigd door een officieel orgaan, nl. het katholiek episcopaat, dat hun de geopenbaarde leer overbrengt, en gebaseerd is op de aanneming van het gezag van dat orgaan. Het protestantisme daarentegen leert, dat het geloof uitsluitend zaak is van het individueel oordeel, steunend op de uitleg van de heilige Schrift.
Het protestantisme, aldus opgezet, is in de 16e eeuw door het Concilie van Trente veroordeeld en niemand wordt er meer gevonden, die zich protestant durft  noemen en zich tegelijkertijd katholiek waant.
Doch de protestantse geest is hier en daar in katholieke kringen binnengedrongen en heeft daarin opvattingen ontwikkeld, waarin men tegelijkertijd zuiverheid van mening vindt, zucht tot bekering van katholieken en afwijkingen van het gezond verstand, die eigen zijn aan het protestantisme.
Frederik Paulsen, professor aan de protestant-rationalistische Universiteit van Berlijn, signaleert naar aanleiding van de Encycliek Pascendi het volgend geval. “Het schijnt wel”, zo zegt hij, “dat alle door de Encycliek veroordeelde leringen van Duitse oorsprong zijn en toch is er wellicht in de schoot van de theologische Faculteiten van Duitsland niet één enkele theologant, die het Modernisme verdedigt.”
Die opmerking is tekenend.
Dat men in Duitsland, in universitaire kringen, sporen vindt van die protestantse geest, is waarlijk niet kenmerkend voor de laatste tijd.
Toen in 1868 Pius IX de opening aankondigde van een algemeen Concilie, schreef zeker geleerd katholiek, destijds zeer in aanzien en professor aan de Universiteit van München, DöIIinger nl., die later openlijk is afgevallen, met betrekking tot de plicht, door de Bisschoppen op de vergaderingen gedurende het Concilie te vervullen: “De Bisschoppen zijn verplicht op het Concilie getuigenis te gaan afleggen van het geloof van hun diocesanen; de bepalingen, die daar gemaakt zullen worden, moeten de uitdrukking zijn van hun aller geloof.”
Mijn Broeders, gij hoort het, tóen reeds werd de overeenstemming van de meningen van ieder in het bijzonder in plaats gesteld van de leiding door het gezag.

Bron : Het modernismus, zijn verhouding tot de wetenschap, zijn veroordeling door Paus Pius X, uit het Fransch vertaald door Bas. Van Kesteren, G. Mosmans Zoon, ’s Hertogenbosch, 1909, pp. 21-46

zaterdag, september 04, 2010

Kardinaal Mercier en het modernisme

Op 8 september a.s. vieren we de verjaardag van de encycliek Pascendi Dominici Gregis (8 september 1907) van de H. Pius X. Gezien de doctrine, morele en liturgische wantoestand, bezit dit profetisch schrijven nog steeds actualiteit, een actualiteit die "niet in de vergetelheid mag geraken" (Fides et Ratio, nr. 55), ook niet voor de blogosfeer.

In de komende tijd publiceren wij twee teksten van kardinaal Désiré Mercier (1851-1926) over het modernisme. De eerste tekst is een uittreksel uit een toespraak van 8 december 1907 aan de katholieke universiteit Leuven.

De verhouding van het modernisme tot de wetenschap
(uit een redevoering, uitgesproken op 8 december 1907 aan de katholieke universiteit te Leuven)

Heren professoren,
Heren studenten,
Al te vaak komen wij,  christenen, wij, priesters of zelfs wij, Bisschoppen, er toe, in ons praktisch leven een dodende neutraliteit te huldigen, die wij als iets zondigs beschouwen, wanneer zij als theorie wordt opgezet.

De katholieken en de wetenschappelijke neutraliteit

Zeker!, soms,  n.l. zolang iets wetenschappelijk onderzocht wordt, is het onze plicht, neutraal te blijven.  Het is verkeerd, de vraagstukken der fysica, der chemie, der biologie, die der historie of sociale  economie te gaan onderzoeken met het vooropgesteld doel,  daarin een bevestiging van ons  godsdienstig geloof te vinden.

Een voorwerp uit wetenschappelijk oogpunt beschouwen, wat betekent dat eigenlijk anders, dan het isoleren met ons verstand, om het voor ogen te stellen en het op zichzelf te bezien met de nauwgezetste aandacht?

Zoo dikwijls de vooruitgang der gedachte, verkregen door verdeling van de arbeid, uit het mengelmoes der proefondervindelijke waarnemingen het voorwerp  van een nieuwe wetenschap doet aan den dag komen, staan wij voor het feit, dat een geniaal man, waar anderen twijfelen, met zekerheid in de ongeordende chaos een nieuw gezichtspunt in het werkelijk-bestaande heeft aangewezen, dat van andere te onderscheiden en door hem het eerst waargenomen is. De oude scholastieken noemden dat gezichtspunt, onderscheiden van het bestaande, het voorwerp  van een bijzondere wetenschap: het ,,formele" voorwerp van die wetenschap. Een wetenschap beschouwen van een standpunt, verschillend van datgene, wat haar formeel voorwerp te zien geeft, aan zijn beschouwing een aandacht wijden, verdeeld tussen dat voorwerp en iets anders, tussen dat voorwerp en een vraagstuk op ander gebied thuisbehorend, tussen dat voorwerp en iets, dat men op apologetisch terrein wil bereiken, wil sinds dat ogenblik niets anders zeggen, dan het wezen-zelf van het wetenschappelijk onderzoek miskennen, niets anders, dan de vooruitgang belemmeren, die de onderzoeker zich ten doel stelt.

Het modernisme en de filosofie van  Kant en van de agnostici

De Paus wijst er in zijn Encycliek Pascendi Dominici gregis waarlijk niet zonder reden op, dat de meeste geschriften van de laatste tijd over bijbelkritiek en geschiedenis van ons godsdienstig geloof hun ontstaan te wijten hebben aan een soort van wijsgerige inspiratie, waaraan zekere onderzoekers maar al te goedwillig het oor geleend hebben en die zij a priori tot richtsnoer van hun uitvindsels en verklaring van de geschiedkundige documenten genomen hebben. Zij, die zich het meest geducht zien aangevallen, geven de verzekering, dat zij eerlijk de waarheid hebben trachten te vinden, zonder op enig filosofisch systeem, als steunpunt van hun wetenschappelijk werk, voortgebouwd te hebben.
Zij vergeten een kleine distinctie, welke de wijze Paus niet over het hoofd heeft gezien: iets anders nl. is de bedoeling, die te beoordelen staat aan de oppersten Rechter en eerst op den dag van het laatste oordeel juist naar waarde geschat zal worden, iets anders de handeling zelf, die onder het feitelijk gezag valt van de overheid en de kritiek. Menig Frans exegeet beschouwt de Bijbel op de wijze van Kant, menig braaf apologeet ziet door de bril van het agnosticisme, zonder het zelf te weten, juist zoals het Molière's Jourdain*  ging met zijn proza; juist zoals onlangs nog die Rector van een zekere Universiteit, door zijn evolutionisme verblind, een wetenschappelijke roman voor wetenschap hield of die doctrinaire senator, ik zou bijna zeggen ,,de" doctrinaire senator — met rustige zekerheid op jacht was, midden in het verboden terrein van het collectivisme.
De modernisten hebben de melk gedronken van de filosofie van Kant en de agnostici ; zij hebben onvoorzichtig gehele boekdelen doorbladerd, die zij in handen kregen van Duitsland en Engeland uit en die vol smetstof waren ; door besmetting aangetast, hebben zij de filosofie van de immanentie als quasi-geneesmiddel te baat genomen, hetwelk niets anders uitwerkte, dan dat hun gestel vergiftigd werd en zijn weerstandsvermogen verloor.
Als modernisten te goeder trouw zijn, moet men hun er geen verwijt van maken, dat zij aangestoken zijn door smetstof; maar men heeft het recht van hen te eisen, dat zij, in plaats van het aan de geneesheer van onze christelijke zielen euvel te duiden, dat hij tegengif gebruikt, hem dankbaar zijn, dat hij ten minste diegenen voor besmetting vrijwaart, welke gezond wensen te blijven. Omdat zij met het blote oog de naar binnen gedrongen bacil niet zien, die hen aansteekt, beschuldigen zij de geneesheer ervan, een verkeerde diagnose te hebben opgemaakt.

Onvoorzichtigen ! Keert toch in uzelf en ziet het „Antwoord"*  nogmaals in, dat gij het hoogst gezag gegeven hebt, op een wijze, die al zeer oneerbiedig is. In paragraaf 1 tracht gij met veel omhaal van woorden te bewijzen, dat uw kritiek onafhankelijk is van uw filosofie. Slaat de pagina om, pagina 63, waarop paragraaf twee begint en herleest de bekentenissen, die gij u daarin laat ontvallen.
“Wij nemen," zo zegt gij daar letterlijk, “de kritiek der zuivere rede aan, geleverd door Kant en Spencer. Onze apologie is een proeve geweest, gedaan met het doel, van hun agnosticisme uit, te redeneren. Daarom stellen wij tegenover de wetenschappelijke kennis der verschijnselen, tegenover de filosofische wetenschap, die de verklaring van al wat bestaat tot voorwerp heeft, de godsdienstige wetenschap, welke vervat is in een daadwerkelijke ervaring van het goddelijke, die in ons werkt.”
Die “ervaring van het goddelijke”, daarover hebt gij geschreven: “Zij doemt op” (uw woorden zijn het) “in de diepst verborgen schuilhoeken van ons bewustzijn, zij doet in ons binnenste een bijzonder gevoel opkomen van de bovenzinnelijke feiten.”
En ten slotte is uw conclusie van deze pagina’s de volgende getuigenis: “Waar is het, dat onze eerste stellingen geïnspireerd worden door de principes van de immanentie, omdat die alle uitgaan van de vooropstelling der vitale immanentie, maar (aldus vraagt gij uzelf af) is dat principe van de vitale immanentie inderdaad zoo allesdodend, als de Encycliek van mening is?”
Bevatten die bladzijden geen apriorisme, dan bestaat dit niet meer in het menselijk bewustzijn.

De Kerk en de filosofie van de H. Thomas.

Juist omdat de filosofie, die ons verstandelijk leven vormt, zo gemakkelijk en zo diep doordringt in heel ons bestaan, is het van het allergrootst belang, dat alle mannen van studie doorkneed zijn in gezonde filosofie, in een filosofie, die de feiten streng beoordeelt, hun verband nooit uit het oog verliest, wanneer zij zich beweegt op het gebied der metafysica of zich verheft tot den Oppermachtige.
De filosofie van Aristoteles, breder en juister uiteengezet door de heiligen Thomas van Aquino, toont ons op meesterlijke wijze dat kenmerk van gezond realisme.
Op het eerste gezicht had het de schijn, dat het belang der Kerk hem aangeraden had, meer te steunen op het gezag en de ideeën van Plato, die het verkeer met het onzichtbare gemakkelijker gemaakt had, doch wijselijk heeft zij doen inzien, dat wij, uit lichaam en ziel bestaand, op aarde moeten leven en dat de ondervinding voor ons de enige weg is tot de kennis van de bovenzinnelijke wereld.
Heren professoren der theologische Faculteit, omdat gij, omzichtiger dan anderen, uzelf vol ernst gemeenzaam hebt gemaakt met objectieve studie, de studie nl. der feiten, juist gelijk die voor u liggen, hebt gij tegelijkertijd onze Alma Mater voor de afdwalingen van het modernisme weten te bewaren en te overtuigen van de voordelen van de moderne, wetenschappelijke methoden.
Een schitterend voorbeeld hebt gij weten te geven aan hen, die verkeerdelijk hun filosofie met de wetenschap op één lijn gesteld hebben en tevens aan hen, die vol vrees in het hoekje van de haard er op letten of anderen, met meer moed bezield, zich op vermetele wijze misschien aan het gevaar blootstellen, hun vingers te branden, doch tevens het doel hebben, hen „de kastanjes heet-en-wel uit het vuur te laten halen."
Baanbrekers der wetenschap, wacht u voor het apriorisme der enen en voor de ... — wat zal ik zeggen? — voor de te menselijke voorzichtigheid der anderen.

De katholieke en de ongelovige geleerde tegenover het nog-niet-bekende in de wetenschap. Voordelen der positie van den eerste.

Wat sommige ongelovigen, die niet de minste rekening houden met de zekerheid, welke wij in de godsdienst vinden, er ook, oppervlakkig als zij zijn, van mogen zeggen, — hoe oprechter het geloof van de christen is, in hoe veiliger conditie het hem plaatst bij de vraagstukken, die de geest beroeren of de wil verlammen.
De katholieke geleerde is zeker van de waarheid van zijn geloof. Gij, die zijn geloof niet deelt, moogt desverkiezend zeggen, dat hij ongelijk heeft, te geloven ; dat doet op het ogenblik minder ter zake —doch het feit ligt er: de katholiek is zeker, dat zijn geloof niet faalt en ook niet falen kan; zijn zekerheid neemt toe, naarmate zijn geloof sterker wordt bevestigd. Daarenboven is hij er van overtuigd, te enenmale zeker, dat de ontdekking van een tot-nog-toe onbekend feit nimmer in tegenspraak zal komen met het voorwerp van zijn geloof. De geleerde christen, die ongerust zou worden, als hij zichzelf afvraagt, welke toekomst de wetenschap mogelijk wel tegemoet gaat, zou het daarom of aan geloof óf aan wetenschappelijk begrip ontbreken, misschien zelfs aan beide tegelijk.

De ongelovige daarentegen, die zelf het gebouw van zijn filosofische en theologische theorieën heeft doen verrijzen op het losse zand van persoonlijke waarnemingen en menselijk gezag, is nooit zeker ze niet voor onhoudbaar te zien verklaren door de ene of andere nieuwe vinding. Hoe dierbaarder zijn theorieën hem zijn, hoe vuriger hij zal verlangen, ze bevestigd te zien, kortom, naarmate hij zich inspant ze te verdedigen, zal de ontsteltenis heviger zijn, teweeggebracht door het „a priori", dat de helderheid van het wetenschappelijk denken verduistert.
En nu moet gij, ongelovigen, niet zeggen, dat gij er geen filosofie op na houdt. Dat doet eenieder, die denkt. Doch ik wil u niet hard vallen, door het als mijn mening te doen voorkomen, dat gij uzelf het denken ontzegt.
Dezer dagen ging ik de dan weer zwartgallige, dan weer luimige bespiegelingen na van een Engelse denker, Harrison* genaamd, die nauw betrokken was bij de positivistische en agnostische beweging, in den loop der laatste eeuw in Engeland op touw gezet door Spencer, John Stuart Mill, Huxley en Lewes. Allen, aldus verzekert hij, hebben er een „godsdienst" op na gehouden. Of hebben zij niet zelfs het Onkenbare vergoddelijkt? Het Onbekende, vermenigvuldigd met het oneindige, Xn, vormt de basis, waarop de wetenschap en het godsdienstig gevoel zich met elkander verzoenen, durft Spencer schrijven.
O, X, sta ons bij, help ons, maak, dat wij toch één met u worden!
Stappen wij hiervan af, steeds indachtig het woord van den heiligen Paulus: „Evanuerunt in cogitationibus suis”: “zij zijn ijdel geworden in hun gedachten”. (Rom. I, 21).
Wij zullen er integendeel ons geluk, de zekerheid van het geloof te bezitten, des te meer om waarderen.

Conclusie

Ik richt wederom het woord tot u, waarde professoren van theologische Faculteit. Vol moed moet gij op uw weg blijven voortgaan en iedere dag uw vore snijden, al zoudt gij ook op het einde van uw loopbaan moeten erkennen, dat gij niets hebt gedaan dan de grond omwerken, het aan anderen overlatend niet alleen om de oogst binnen te halen, doch zelfs om op uw akker te zaaien.
Wij verwachten van u, dat gij de weg van de godsdienstige wetenschap zult wijzen aan de katholieken van België en aan die van daarbuiten.
Bij feestelijkheden van de Academie gaat gij aan het hoofd van het corps professoren; de andere Faculteiten hebben het oog op u gevestigd; de studenten, op hun beurt, vestigen het op hun professoren.
Gij moet blijven voortgaan, op edele wijze de verantwoordelijkheid van het voorbeeld te dragen. De mens is geen zuiver verstandelijk wezen, dat opgesloten in laboratorium of bibliotheek heel diepzinnig peinst over een „formeel voorwerp"; buiten de uren, gewijd aan de vorming van de geest, zijn er ook voor de harmonische ontwikkeling van alle vermogens van het menselijk lichaam en de nog hogere van de ziel van de christen.
Gij wilt uw katholiek leven wel ten volle leven : een leven van godsvrucht, een leven van liefde, een leven van stichting voor het Belgisch vaderland en voor heel de christelijke wereld.
Gij draagt in uw hart zedelijke aspiraties, gij hebt bij het doopsel het beginsel van een hoger leven ontvangen, dat de Voorzienigheid aan uw zorg overlaat en waaruit Zij u oplegt, gevolgtrekkingen te maken. Gij hebt verplichtingen tegenover de maatschappij. De neutraliteit, die u wordt opgelegd bij het wetenschappelijk onderzoek zou schuldig worden, zo gij u zoudt vermeten, haar op uw praktisch leven toe te passen, hetgeen trouwens iets onmogelijks is.
De opgedane wetenschap is geen doel op zichzelf. Plicht gaat boven bespiegelingen van ons verstand. Hoe meer de mens zijn kennis uitbreidt, des te meer is hij zichzelf en anderen verschuldigd, volgens geweten rekening te houden met zijn zedelijke en maatschappelijke verplichtingen en de weg te verlichten, aan welks einde hij, duidelijker dan anderen, zijn levensideaal heeft bemerkt. Dat ideaal is geen ander dan datgene, wat God u heeft gesteld. Heren professoren, wij gaan er groot op, u dit op zo nobele wijze te zien verwezenlijken.


Bron : Het modernismus, zijn verhouding tot de wetenschap, zijn veroordeling door Paus Pius X, uit het Fransch vertaald door Bas. Van Kesteren, G. Mosmans Zoon, ’s Hertogenbosch, 1909, pp. 11-20.

*Zie ,.Le bourgeois gentilhomme"; édition annotée par F. Godefroy (Gaume et Cie Editeurs, Rue de l'Abbaye 3, Paris, 1882) Acte II, Scène VI, p. 115.
*“Risposta”, d. i. het geschrift der Italiaanse modernisten, dat een antwoord bevatte aan Z. H. op zijn Encycliek Pascendi.
*Harrison, The philosophy of common sens, London 1907, p. 360.