maandag, oktober 17, 2011

Jaar van het Geloof in het licht van de hermeneutiek van de continuïteit

"Quibusdam sub aspectibus Veneratus Decessor Noster hunc Annum quandam “consecutionem et necessitatem postconciliarem”[8] respexit, prorsus sibi illius temporis gravium difficultatum conscius, praesertim quod ad veram fidem profitendam eandemque recte interpretandam attinent. Censuimus Annum fidei incohari, quinquagesimo anno transacto a Concilio Vaticano II incepto, opportunam dare occasionem, ut intellegatur scripta, hereditate a Patribus accepta, ad beati Ioannis Pauli II verba, pretium non amittere nec fulgorem. Necesse est ut congruenter legantur et noscantur et approprientur uti textus idonei et directorii Magisterii, in ambitu Ecclesiasticae Traditionis ... Ut quam maxime assumimus officium ostendendi Concilium uti summam gratiam qua Ecclesia saeculo XX est ditata: in eo nobis tutissimus offertur index ad iter hoc ineunte saeculo detegendum”. Nos quoque magnopere id confirmare volumus quod de Concilio paucis post mensibus a Nostra ad Petri Successoris munus electione diximus: “Si id legimus ac recta hermeneutica percipimus, ipsum esse fierique magis ac magis potest magna vis ad Ecclesiam renovandam, quod est semper necessarium”

Bron: Apostolische Brief Motu Proprio Data "Porta fidei"

Vragen aan het Concilie

In verband met een eerdere posts over het werk van Prof. Brunero Gherardini en zijn Verzoek aan paus Benedictus XVI (zie hier, hier en hier), geven wij hier in Nederlandse vertaling een hernieuwd en breder Verzoek aan paus Benedictus. Het betreft een aantal wezenlijke vragen omtrent de interpretatie van teksten van Vaticanum II. Dit dient inderdaad de insteek te zijn zowel wat betreft de beoordeling van de Buitengewone Vorm als het Concilie: de betekenis van de tekst en de gezaghebbende interpretatie van het Leergezag.

Verzoek
Aan de Heilige Vader Paus Benedictus XVI, dat hij moge bevorderen een grondig onderzoek van het pastoraal Concilie Vaticanum II

Heiligheid,
Mons. Brunero Gherardini, priester van het bisdom Prato en kanunnik van de Basiliek van Sint-Petrus, voormalig Hoogleraar ecclesiologie aan de Pauselijke Universiteit van Lateranen en Decaan van de Italiaanse theologen, heeft in 2009 aan Uwe Heiligheid een dringend maar evenzeer respectvol Verzoek gericht om een kritisch debat te openen over de teksten van Vaticanum II, een debat dat op grondige en publieke wijze zou gevoerd worden. Dit Verzoek werd in 2010 ondersteund door Professor Roberto de Mattei, docent kerkgeschiedenis en geschiedenis van het christendom aan de Europese Universiteit van Rome en vice-president van de Nationale Raad voor Onderzoek.
In zijn Verzoek schreef Professor Gherardini:
“Omwille van het heil van de Kerk  - en in het bijzonder omwille van de realisatie van het zielenheil (salus animarum), welke de eerste en hoogste wet is – [CIC 1983, can. 1752] en na decennia van vrije creativiteit op het gebied van de exegese, theologie, liturgie, geschiedenis en pastoraal in naam van het Tweede Oecumenisch Vaticaans Concilie lijkt het mij een dringende noodzaak dat er wat helderheid komt door met gezag te antwoorden op de vraag omtrent de continuïteit van dit Concilie – niet door dit af te kondigen maar door dit aan te tonen – met de andere Concilies en omtrent de trouw ervan ten aanzien van de Overlevering zoals zij altijd al van kracht is in de Kerk.”
“Het lijkt immers moeilijk, zo niet onmogelijk, te komen tot de gewenste hermeneutiek van de continuïteit [met het gehele voorafgaandelijke Leergezag] indien men niet eerst is gekomen tot een aandachtige en wetenschappelijke analyse van de afzonderlijke documenten, in hun geheel en in hun afzonderlijke argumenten, van de onmiddellijke en verwijderde bronnen ervan maar daarentegen voortgaat erover te praten en enkel de inhoud ervan te herhalen en deze voor te stellen als een absolute nieuwigheid.”
“Een onderzoek van deze draagwijdte overstijgt ten zeerste de mogelijkheden van één enkele persoon, en dit niet enkel omdat éénzelfde argument vereist behandeld te worden vanuit verscheidene perspectieven, - historisch, patristisch, juridisch, filosofisch, liturgisch, theologisch, exegetisch, sociologisch, wetenschappelijk – maar ook omdat elk document aan tientallen en tientallen argumenten raakt die enkel door de geleerden in deze gebieden kunnen effectief beantwoordt worden.”
“Reeds lang geleden ontstond in mij het idee – dat ik nu durf voor te leggen aan Uwe Heiligheid – van een plechtige en zo mogelijk definitieve verklaring over het laatste Concilie in al haar aspecten en inhouden. Het lijkt inderdaad logisch en noodzakelijk dat elk aspect en elke inhoud zou worden bestudeerd in zichzelf en in de context van al het overige en dit met het oog op alle bronnen en vanuit de specifieke invalshoek van het voorafgaande kerkelijke  - zowel plechtig als gewoon – Leergezag. Op basis van zulk een breed en objectief wetenschappelijk werk zal het vervolgens mogelijk zijn om materiaal te leveren voor een zekere en objectieve beoordeling van Vaticanum II bij de beantwoording van volgende – naast de vele andere – vragen:
1.            Wat is haar ware aard/wezen?
2.            In welke verhouding staat het pastorale karakter van Vaticanum II - een begrip dat men op gezaghebbende wijze zal moeten preciseren - tot het eventueel dogmatisch karakter? Verzoent zich het pastorale karakter met het dogmatische karakter?
3.            Is het daadwerkelijk mogelijk om dogmatisch Vaticanum II te definiëren? En dus naar het Concilie te verwijzen als zijnde dogmatisch; nieuwe theologische beweringen funderen op het Concilie; in welke zin en met welke limieten?
4.            Is het een "gebeurtenis" in de zin van de professoren uit Bologna [de Alberigo-school, verantwoordelijk voor een invloedrijke geschiedenis van Vaticanum II], die de verbindingen met het verleden verbreekt een tijdperk instelt dat in elk aspect nieuw is? Of herleeft het verleden in Vaticanum II "eodem sensu eademque sententia"?
Het is vanzelfsprekend dat de hermeneutiek van de breuk en de hermeneutiek van de continuïteit afhangen van de antwoorden op deze vragen. Maar indien de wetenschappelijke conclusie leidt naar de hermeneutiek van de continuïteit als de enig mogelijke en aanvaardbare conclusie, dan zal het noodzakelijk zijn te bewijzen – en dit meer dan het louter declameren ervan – dat deze continuïteit werkelijk is en dat deze zich toont, enkel in de onderliggende dogmatische identiteit. Indien dit, geheel of ten dele, niet zou wetenschappelijk bewezen worden, dan is het noodzakelijk dit rustig en eerlijk te zeggen en dit in antwoord op het verlangen naar helderheid waarop men al bijna een halve eeuw wacht.”[1]

In zijn recente, zeer gedocumenteerde en vernieuwende geschiedenis van Vaticanum II, welke eindelijk aan het publiek een nauwkeurig en realistisch kader geeft van de prangende en dramatische gebeurtenissen van dit Concilie besluit professor de Mattei als volgt:
“Tot besluit van dit werk zij het mij toegestaan mij met verering te richten tot Zijne Heiligheid Benedictus XVI, in wie ik de opvolger van Petrus herken waarmee ik mij onlosmakelijk verbonden voel en hem van harte mijn dank te betuigen dat hij de poorten heeft opengezet voor een ernstig debat over Vaticanum II. Ik herhaal dat ik een bijdrage tot dit debat heb willen leveren als historicus, niet als theoloog maar ik verenig mij met de verzoeken van die theologen die met eerbied en kinderlijke gehoorzaamheid aan de Plaatsvervanger van Christus op aarde vragen een grondig onderzoek te bevorderen van Vaticanum II, in al haar complexiteit en omvang, om op deze wijze de continuïteit van dit Concilie met de twintig voorafgaande Concilies te verifiëren en de schaduwen en twijfels uit te bannen, die bijna een halve eeuw de Kerk doen lijden, in de zekerheid echter dat de poorten van de Hel Haar nooit zullen overwinnen (Mt. 16, 18).”[2]
Wij, ondertekenaars, eenvoudige gelovigen, sluiten ons geheel en al aan bij deze gezaghebbende en respectvolle vragen. In de zekerheid dat het ons niet ontbreekt aan kinderlijk respect voor Uwe Heiligheid, staan wij onszelf toe enkele van deze “vele andere vragen” toe te voegen – en dit als een verdere, zij het beknopte illustratie van de delicate materie – welke volgens onze bescheiden mening vast en zeker eindelijk een verhelderend antwoord zouden verdienen, en dit op basis van de resultaten van de analyses van Prof. Gherardini en van andere theologen en intellectuelen, welke al sinds het begin van het postconciliaire tijdperk gevochten hebben om helderheid te verkrijgen over Vaticanum II:

5.           Wat is de exacte betekenis van het begrip “levende traditie” in de constitutie Dei Verbum over de goddelijke Openbaring? In zijn recente, grondige studie over het begrip ‘katholieke traditie’ stelt Prof. Gherardini dat in Vaticanum II zich daarentegen een echte ‘copernicaanse revolutie’ zou hebben voorgedaan in de opvatting omtrent de Traditie van de Kerk, omdat de dogmatisch waarde van de Traditie er niet helder gedefinieerd wordt (DV 8); er is daar een ongewone reductio ad unum van de twee bronnen van de Goddelijke Openbaring (Schrift en Traditie) welke steeds erkend zijn geworden in de Kerk en bevestigd in de dogmatische Concilies van Trente en Vaticanum II (DV 9); er verschijnt zelfs een aanslag op het dogma van de inerrantie van de Heilige Geschriften omdat “nadat bevestigd is geworden dat alles wat de gewijde schrijvers stellen van de Heilige Geest komt, het kenmerk van de inerrantie enkel wordt toegeschreven aan ‘heilswaarheden’ of ‘verlossingswaarheden’, aan een deel van het geheel (“veritatem, quam Deus nostrae salutis causae Litteris Sacris consignari voluit”). Maar indien de Heilige Geest alles heeft geïnspireerd wat de gewijde schrijvers hebben geschreven, dan zou de inerrantie moeten toegepast worden op het geheel en niet enkel op heilswaarheden. De tekst lijkt daarom onlogisch.[3]
6.          Wat is de exacte betekenis die men dient toe te schrijven aan de nieuwe definitie van de Katholieke Kerk in de dogmatische constitutie (welke nochtans geen dogma’s definieert) Lumen gentium over de Kerk? Indien deze definitie samenvalt met deze van alle tijden – dat enkel de katholieke Kerk de enige en ware Kerk van Christus is omdat deze de enige is die doorheen de eeuwen ongeschonden de geloofsschat, ingesteld door Onze Heer en door de Apostelen onder leiding van de Heilige Geest, heeft bewaard – waarom heeft men deze dan veranderd door te schrijven – op een manier die niet makkelijk te begrijpen is voor de eenvoudige gelovige en die nooit duidelijk is uitgelegd geworden (men moet dit durven zeggen) – dat “de enige” Kerk van Christus “subsisteert in de katholieke Kerk, bestuurd door de opvolger van Petrus en de bisschoppen in gemeenschap met hem ofschoon men buiten haar meerdere elementen van heiliging en waarheid vindt, die, als eigen gaven van Christus' Kerk, een uitnodiging zijn tot de katholieke eenheid.” (LG 8). Lijkt het niet dat in deze formulering de katholieke Kerk verschijnt als louter een deel van de Kerk van Christus? Een deel omdat de Kerk van Christus, naast de katholieke Kerk, ook “meerdere elementen van heiliging en waarheid”, geplaatst “buiten” de katholieke Kerk zou bevatten? Met als gevolg dat de “enige ware godsdienst welke subsisteert in de katholieke Kerk (DH 1) deze zou zijn van een “Kerk van Christus” die “elementen” bevat die buiten de katholieke Kerk zouden liggen. Wie wil kan dit misschien ook zo begrijpen dat de “enige ware godsdienst” volgens het Concilie ook subsisteert in de niet-katholieke “elementen van de “Kerk van Christus”.
7.            Wat is de ware betekenis die men moet toeschrijven aan het begrip van de Kerk algemeen begrepen als “Volk van God” (LG 9-17), een begrip dat in het verleden enkel een deel van het geheel aanduidde, het geheel dat daarentegen vertegenwoordigd werd door het “Mystieke Lichaam van Christus”?
8.            Welke betekenis dient men toe te schrijven aan de weglating van de termen ‘bovennatuurlijk’ en ‘transsubstantiatie’ in de teksten van het Concilie? Betreft deze weglating misschien ook de daarmee verbonden concepten, zoals sommigen beweren?
9.            Wat is de exacte betekenis van de nieuwe wijze waarop de collegialiteit verstaan wordt? Hoe moeten we de interpretatie die de Nota esplicativa praevia, geplaatst aan het begin van Lumen gentium (ten einde de controverse hierover onder de concilievaders te beslechten) hiervan geeft, beschouwen in het licht van het altijdgeldende onderricht van de Kerk. Wij verwijzen naar de twijfels zoals deze in zijn tijd helder zijn uiteengezet door Romano Amerio:
“De Nota praevia verwerpt de klassieke interpretatie van de collegialiteit, volgens de welke het subject van de hoogste macht in de Kerk enkel de Paus is die deze meedeelt, wanneer hij wil, met de universaliteit van de bisschoppen door hem bijeengeroepen voor het Concilie. De hoogste macht is collegiaal enkel door de mededeling ad nutum van de Paus. De Nota praevia verwerpt tevens de leer van de nieuwlichters volgens de welke het subject van de hoogste macht in de Kerk het college van bisschoppen is, verenigd de Paus en niet zonder de Paus die er het hoofd van is, maar op zulke wijze dat wanneer de Paus de hoogste macht uitoefent, ook alleen, hij deze uitoefent als hoofd van het college en dus als vertegenwoordiger van het college, dat hij verplicht is te raadplegen om er te betekenis van uit te drukken. Dit is de theorie die geënt is op de stelling die spreekt over de veelzijdige [democratische] oorsprong van het gezag, een stelling die moeilijk te verzoenen is met de constitutie van de Kerk [welke hiërarchisch is en van goddelijke oorsprong, niet ontsproten aan het volk]. Terwijl de Nota praevia beide theorieën verwerpt houdt ze stevig vast aan het feit dat de hoogste macht ligt bij het college van bisschoppen, verenigd met het Hoofd [en dit is de grote nieuwigheid], maar dat het Hoofd deze macht kan uitoefenen onafhankelijk van het college, terwijl het college niet onafhankelijk kan zijn van het Hoofd [en dit zou de toegeving zijn aan de Traditie].”[4]
En is het juist te stellen dat de toeschrijving van juridisch machten, deze van een waar en eigenlijk college, aan de bisschoppenconferentie de facto de figuur van de bisschop heeft ontwaardigd en gedeformeerd? In feite lijken de bisschoppen, als bisschoppen apart, voor niets meer mee te tellen in de Kerk (Uwe Heiligheid moge ons onze openheid vergeven). Over dit punt nogmaals Amerio:
“De meest betekenisvolle nieuwigheid van de postconciliaire Kerk ligt erin dat participatie is gegeven aan alle organen van de Kerk welke juridisch gedefinieerd zijn geworden zoals de permanente synode van bisschoppen, de bisschoppenconferenties, de diocesane en nationale synodes, de pastorale raden, priesterraden, etc. […]. De constitutie van de bisschoppenconferenties heeft twee zaken voortgebracht: ze heeft de organische structuur van de Kerk gedeformeerd en het gezag van de bisschoppen ontwaardigd.
Volgens het preconciliaire recht zijn de bisschoppen de opvolgers van de Apostelen en besturen zij elk hun eigen bisdommen met gewone macht, zowel in het geestelijke als in het tijdelijke en hierbij oefenen zij legislatieve, juridische en uitvoerende macht uit (can. 329 en 335 CIC 1917). Dit gezag is precies, individueel, en behoudens de instelling van de vicaris-generaal, niet-delegeerbaar (de vicaris-generaal was daarenboven ad nutum van de bisschop) […]. Het decreet Christus Dominus over het pastorale ambt van de bisschoppen schrijft aan het episcopale corps collegialiteit toe, d.w.z. “hoogste en volledige macht over de universele Kerk” en deze macht zou in alles gelijk zijn aan deze van de Romeinse Paus indien deze macht zou kunnen worden uitgeoefend zonder de instemming van de Romeinse Paus. Deze hoogste macht is altijd toegeschreven geworden [enkel] aan de verzamelde bisschoppen, bijeengeroepen door de Paus in een oecumenisch Concilie. Maar er stelt zich de vraag of een autoriteit die enkel in werking wordt gesteld door een instantie die hoger is dan haar, kan beschouwd worden als een hoogste gezag en of dit niet neerkomt op een loutere virtualiteit en als het ware een ens rationis. Maar volgens de geest van Vaticanum II ligt de uitoefening van het bisschoppelijke macht waarin zich de collegialiteit concretiseert in de macht van de bisschoppenconferenties.
Hier is het eigenaardig te zien hoe het decreet Christus Dominus (in nr. 37) de reden voor deze nieuwe instelling vindt in de noodzaak voor de bisschoppen van eenzelfde land om samen te werken en hoe niet gezien wordt dat deze samenwerkingsband, vanaf nu juridisch bepaald, de orde van de Kerk verandert door de bisschop te vervangen door een corps van bisschoppen en de persoonlijke verantwoordelijkheid door deze van een collectieve verantwoordelijkheid, d.w.z. een verdeelde verantwoordelijkheid […]. Met de instelling van de bisschoppenconferenties is de Kerk nu een policentrisch corps geworden […]. Het eerste gevolg van deze nieuwe structuur is dus de verzwakking van de band van eenheid [met de Paus] zoals zichtbaar is geworden in de overvloed van onenigheden over zeer belangrijke zaken [bv. de leer van de encycliek Humanae vitae van 25 juli 1968]. Het tweede gevolg is het verlies aan gezag van de afzonderlijke bisschoppen; zij leggen niet meer verantwoordelijkheid af aan hun eigen volk noch aan de Heilige Stoel: in plaats van individuele verantwoordelijk komt er immers een collegiale verantwoordelijkheid, die, aangezien deze zich bevindt in het gehele corps, niet kan toegeschreven worden aan de afzonderlijke componenten van het corps.”[5]
10.        Welke betekenis dient men vandaag te geven aan de figuur van de priester, deze authentieke instelling van de Kerk?[6] Is het waar dat reeds vanaf het Concilie de priester van “priester van God” verlaagd is geworden tot “priester van het Volk Gods” en gereduceerd is geworden voornamelijk tot de functies van “animator” en “voorzitter van de verzameling” van het “Volk Gods” en tot “sociaal werker”?
·         In dit verband worden bekritiseerd: Lumen gentium 10, 2 dat lijkt op hetzelfde plan te willen stellen het “ambtelijk of hiërarchisch” priesterschap en het zogenaamde “algemeen priesterschap van de gelovigen” – dat in het verleden enkel als een eretitel werd aanzien – in de bewering dat beiden “in betrekking staan tot elkaar” (“ad invicem tamen ordinantur”) (zie ook LG, 62,2);
·         Lumen gentium 13, 3 dat het priesterschap aanduidt louter als “functie” van het “Volk Gods”;
·         het feit dat de prediking van het Evangelie als eerste wordt aangeduid betreffende de priesterlijke “functie” (Presbyterorum Ordinis nr. 4: “de priesters, als medewerkers van de bisschoppen, [hebben] als eerste taak, aan allen het Evangelie van God te verkondigen”) terwijl daarentegen het dogmatisch Concilie van Trente gesteld heeft dat datgene wat de zending van de priesterschap op de eerste plaats kenmerkt ligt in “de volmacht om Zijn Lichaam en Bloed te consacreren (consecrandi), op te dragen (offerendi) en uit te delen (ministrandi)” en ten tweede “om zonden te vergeven en niet te vergeven.” (DS 957/1764).
·         En is het waar dat Vaticanum II de facto het kerkelijk celibaat ontwaardigd heeft door de bevestiging dat de “de volmaakte en blijvende onthouding omwille van het koninkrijk der hemelen, die door Christus de Heer is aanbevolen,  […] is door de Kerk vooral voor het priesterleven altijd zeer hoog gewaardeerd. … Ze wordt weliswaar niet door het wezen zelf van het priesterschap vereist (PO 16); deze laatste bewering gerechtvaardigd door een foutieve interpretatie van 1Tim. 3, 2-5 en Tit 1, 6?
11.        Wat is de precieze betekenis van het principe van de “creativiteit” in de Heilige Liturgie, een principe dat ongetwijfeld het resultaat is van de concessies aan de bisschoppenconferenties van een omvangrijke competentie in deze materie, met in begrip van de mogelijkheid te experimenteren met nieuwe vormen van eredienst om deze aan te passen aan het karakter en de tradities van de volkeren en om deze zo veel mogelijk te vereenvoudigen? Dit alles wordt voorgesteld in de constitutie Sacrosanctum Concilium over de Heilige Liturgie: art. 22, 2 over de nieuwe competenties van de bisschoppenconferenties; 37, 38, 39 en 40 over de aanpassing aan het karakter en de tradities van de volkeren en over de criteria van de liturgische aanpassing in het algemeen; art. 21 en 34 over de liturgische vereenvoudiging. Werd een gelijkaardige mogelijkheid om te vernieuwen in de liturgie niet ten allen tijde sterk afgewezen door het Leergezag van de Kerk? Het is waar dat SC altijd de controle van de Heilige Stoel over de liturgie en de vernieuwingen ervan oplegt (SC 22, 2 en 40, 1 en 2) maar deze controle heeft zich onbekwaam getoond om de wijdverspreide vernietiging van de liturgie te verhinderen, een vernietiging die vele gelovigen van de kerken verwijderd heeft en tot op de dag van vandaag voortduurt, niettegenstaande de disciplinaire maatregelen om te komen tot de eliminering van de begonnen misdrijven, maatregelen waaraan Uwe Heiligheid stevig vasthoudt. Zou het gewenste onderzoek niet een licht kunnen werpen op de motieven van dit falen?
We kunnen natuurlijk niet op alle vragen ingaan die opgeworpen worden door de teksten van het Concilie en welke in verband staan met de huidige situatie van de Kerk. Vele vragen zouden nog gesteld kunnen worden waaronder over fundamentele themata als de gewetensvrijheid en het oecumenisme. Wat dit betreft mogen wij enkel nog het volgende hieraan toevoegen:
12.        Het principe van de godsdienstvrijheid, voor het eerst afgekondigd door het Concilie als “mensenrecht” of “natuurlijk” recht van de persoon, ongeacht zijn godsdienst, en dus prevalerend ten aanzien van het recht van de enige Geopenbaarde Waarheid (onze katholieke godsdienst), die dient beleden te worden als ware godsdienst met voorkeur ten aanzien van de anderen die niet geopenbaard zijn en dus niet afkomstig zijn van God; dit principe, dat gegrondvest is op de veronderstelling dat alle godsdiensten gelijk zijn, maar waarvan de toepassing enkel indifferentisme, agnosticisme en uiteindelijk atheïsme bevorderd heeft; dit principe, zoals het verstaan wordt door het Concilie, waarin verschilt dit werkelijk met de gewetensvrijheid zoals die een ereplaats krijgt toegewezen tussen de laïcale “rechten van de Mens”, beleden door de ultralaïcale en anti-christelijke Franse Revolutie.
13.        Lijkt ook niet het huidige oecumenisme te leiden tot een gelijkaardig resultaat (indifferentisme en verlies van het geloof), gezien het feit dat het eigenlijke doel ervan niet zozeer lijkt te zijn de bekering (in zoverre mogelijk) van het mensengeslacht tot Christus maar wel de eenheid en zelfs de vereniging van het menselijk geslacht tot een soort van nieuwe Kerk of mondiale religie, in staat om –zo wenst men – een messiaans rijk van vrede en broederschap tussen alle volkeren te beginnen? Indien dit de doeleinden van het oecumenisme zijn, welke gedeeltelijk reeds te vinden zijn in de pastorale constitutie Gaudium et spes over de Kerk en de huidige wereld, lijkt dan de actuele oecumenische dialoog niet gevaarlijk af te stevenen op een soort van “akkoord tussen Christus en Belial”?[7] Zou dan niet de gehele dialoog van de postconciliaire Kerk met de huidige wereld opnieuw onderzocht moeten worden?
Heilige Vader,
De vragen die wij U hebben durven stellen in dit nederige Verzoek kunnen zeker diegenen in de Hiërarchie ontstemmen die reeds verklaard hebben het Verzoek van twee jaar geleden vanwege Professor Gherardini niet te waarderen. Het betreft dat gedeelte van de Hiërarchie dat nog niet lijkt te hebben begrepen –sta ons toe dit te zeggen- de uitzonderlijke ernst van de crisis die nochtans reeds vijftig jaar de Heilige Kerk belaagt; een crisis waarvan de preconciliaire tekenen op het Concilie explodeerden, zoals het boek van Prof. de Mattei en daarvóór meer beknopt de werken van P. Ralph M. Wiltgen svd en Prof. Romano Amerio aangetoond hebben.
Volgens ons geweten als gelovigen lijkt deze vraag, die wij met al ons groot respect in dit Verzoek gericht hebben, in volledige harmonie te zijn  -zo durven wij zeggen- met het werk van herstel, vernieuwing en zuivering van de strijdende Kerk, een werk dat zo moedig ondernomen wordt door Uwe Heiligheid, en dit niettegenstaande het verzet en de moeilijkheden van allerlei aard zoals die bij iedereen bekend zijn. Wij verwijzen niet enkel naar het onbuigzame handelen van Uwe Heiligheid tegen de corruptie van de zeden bij een deel van de clerus noch naar de handelingen inzake het gezond maken van sommige bekende katholieke caritas-instelingen, die nauwelijks meer dan de naam ‘katholiek’ hebben behouden.
Wij verwijzen ook naar de “liberalisering” van de viering van de H. Mis in de antieke Romeinse ritus (welke oneigenlijk genoemd wordt “tridentijns’ aangezien de Canon, volgens een stevige traditie, teruggaat tot de apostolische tijd) en de toediening van de H. Sacramenten en de ritus van het exorcisme volgens het preconciliaire rituaal. Wij verwijzen ook naar Uw opheffing van de excommunicatie (omwille van welbekende disciplinaire redenen) van de bisschoppen van de Priesterbroederschap S. Pius X, gesticht door Z. Exc. Mons. Marcel Lefebvre, en dat deze “liberalisering” respectvol maar met aandrang gevraagd werd aan Uwe Heiligheid, terwijl met dit doel ook een ‘Internationale kruistocht van de H. Rozenkrans’ werd opgericht, die een brede aanhang heeft gevonden bij de gelovigen.
In al deze bepalingen, welke zeker van het hoogste belang zijn voor de wedergeboorte van de Kerk, bepalingen genomen motu proprio, in Uw volle gezag van Paus, dat Zijn potestas iurisdictionis over geheel de Kerk enkel ontleend aan Onze Heer, ziet onze sensus fidei van eenvoudige katholieken duidelijk het werk van de Heilige Geest. Wij besluiten daarom ons nederig Verzoek door de hulp van de Heilige Geest af te roepen opdat Uwe Heiligheid, bij het ondernomen werk van herstel om Christus opnieuw tot centrum te maken van het katholicisme (Ef. 1, 10), ook moge insluiten het gewenste heronderzoek van het Concilie.
Met geheel onze kinderlijke devotie en ontzag,
In Domino et in corde Mariae
24 september 2011
Ondertekenaars van dit Verzoek aan de Heilige Vader, Benedictus XVI
1. Prof. Paolo Pasqualucci, docente di filosofia; 2. Mons. Brunero Gherardini, decano dei teologi italiani, docente di Ecclesiologia; 3. Mons. Antonio Livi, professore emerito di Filosofia della conoscenza nell'Università Lateranense; 4. Prof. Roberto de Mattei, Università Europea di Roma; 5. Prof. Luigi Coda Nunziante, a titolo personale e in qualità di presidente della Associazione "Famiglia Domani"; 6. Dott. Paolo Deotto, direttore di Riscossa Cristiana, www.riscossa cristiana.it; 7. Prof. Piero Vassallo, docente di filosofia, condirettore di Riscossa Cristiana; 8. Prof. Emilio Biagini; 9. Prof. Paolo Mangiante; 10. Prof. Primo Siena; 11. Dott. Luciano Garibaldi; 12. Dott. Mauro Faverzani; 13. Dr.ssa Virginia Coda Nunziante; 14. Dott. Pucci Cipriani; 15. Dott. Normanno Malaguti; 16. Dott. Giovanni Ceroni; 17. Dott. Paolo Maggiolo; 18. Maria Viscidi; 19. Dr.ssa Carla D'Agostino Ungaretti – Roma; 20. Alfredo Bazzani – Verona; 21. Francesca Poluzzi; 22. Diacono Don Roberto Donati – Firenze; 23. Fabio Scaffardi – Firenze; 24. Dott. Giovanni Catanzaro; 25. Annarosa Berselli; 26. Tommaso Lopatriello - Policoro (MT); 27. Francesco Dal Pozzo – Bologna; 28. Don Marcello Stanzione e tutta la Milizia di San Michele Arcangelo; 29. Prof. Dante Pastorelli - Governatore della Venerabile Confraternita di S. Girolamo e S. Francesco Poverino in S. Filippo Benizi, Firenze.   Presidente di Una Voce, sez. di Firenze; 30. Maria Eleonora Bagnoli – Prato; 31. Cesaremaria Glori – Belluno; 32. Maria Matilde; 33. Calogero Cammarata - Presidente di Inter Multiplices Una Vox – Torino; 34. Dr.ssa Cristina Siccardi - Castiglione Torinese (TO); 35. Dott. Carlo Manetti - Castiglione Torinese (TO); 36. Roberto Sgaramella – USA; 37. Alessandro Gnocchi; 38. Mario Palmaro; 39. Mario Crisconio - Cavaliere di Malta, Governatore del Pio Monte della Misericordia (in Napoli), presidente di "Una Voce", sezione di Napoli; 40. Enrico Villari - ingegnere e dottore in filosofia – Napoli; 41. Marcello Paratore - docente di filosofia – Napoli; 42. Giuseppe De Vargas Machuca - Primo Governatore della Reale Arciconfraternita e Monte del SS. Sacramento dei Nobili Spagnoli – Napoli; 43. Giovanni Turco - docente universitario, presidente della "Società Internazionale Tommaso d'Aquino", sezione di Napoli; 44. Giovanni Tortelli - scrittore, studioso di diritto ecclesiastico e storia della Chiesa – Firenze; 45. Luigi Torre, avvocato – Genova; 46. Stefania Zanon Torre – Geonva; 47. Dott. Fausto Belfiori; 48. Don Roberto Donati, diacono dell'Arcidiocesi di Firenze; 49. Lucia Biancato - Mogliano Veneto (TV); 50. Prof. Corrado Gnerre - Università Europea di Roma; 51. Adriana Turcato – Treviso; 52. Umberto Bonvicini - Treviso


Vertaling uit het Italiaans: A Belgian Thomist



[1] B. GHERARDINI, Supplica al Santo Padre, in appendice a: ID., Concilio Ecumenico Vaticano II. Un discorso da fare, Casa Mariana Editrice, Frigento (AV), 2009, cm.editrice@immacolata.ws , pp. 254-256. In dit verzoek zijn alle teksten in rechte haakjes van de schrijver, niet van de geciteerde auteur.
[2] R. DE MATTEI, Il Concilio Vaticano II. Una storia mai scritta, Lindau, Torino, 2010, p. 591.
[3] B. GHERARDINI, “Quod et tradidi vobis”. La Tradizione vita e giovinezza della Chiesa, in ‘Divinitas’, Nova Series, 2010 (53) nn. 1-2-3, pp. 165-186.
[4] R. AMERIO, Iota Unum. Studiodelle variazioni della Chiesa cattolica nel secolo XX, Ricciardi, Milano-Napoli, 1986², pp. 79-80 (§ 44).
[5] Ibid., pp. 441-444 (§ 232 e 233).
[6] Noot van de vertaler: De Italiaanse grondtekst voegt hieraan toe: ribattezzato “presbitero” per motivi che al fedele restano oscuri? Lett.: “herdoopt ‘priester’ omwille van motieven die duister blijven voor de gelovigen”. Het Italiaans  werkt hier met het onderscheid tussen ‘sacerdote’ en ‘presbitero’ dat wij in het Nederlands niet kennen.
[7] B. GHERARDINI, Quale accordo fra Cristo e Beliar? Osservazioni teologiche sui problemi, gli equivoci ed i compromessi del dialogo interreligioso, Fede & Cultura, Verona, 2009.