De antropologische grondslag
In de kwesties over de Oude Wet (ST I-II, 98-105) komt hij te spreken over de vele ceremoniële voorschriften van de Oude Wet. Hij vraagt zich af of de ceremoniële voorschriften een figuurlijke betekenis hebben, d.w.z. een voorafbeelding zijn (101, 2). Hij schrijft:
“De ceremoniële voorschriften zijn de voorschriften die gericht zijn op de eredienst ten aanzien van God. De eredienst ten aanzien van God is tweevoudig: inwendig en uitwendig. Want, aangezien de mens samengesteld is uit lichaam en ziel, dienen beide aangewend te worden bij de verering van God: de ziel door een inwendige eredienst en het lichaam door een uitwendige eredienst. Daarom staat er geschreven in Ps. 83, 3: “Mijn hart en mijn vlees hebben zich verheugd in de levende God.” En zoals het lichaam op God gericht is door middel van de ziel, zo is de uitwendige eredienst gericht op de inwendige eredienst. De inwendige eredienst bestaat erin dat de ziel met God verenigd wordt door het verstand en het gemoed. Daarom, zoals er verschillende manieren zijn waarop het verstand en het gemoed van de mens die God vereert op juiste wijze met God verenigd worden, zo worden ook de uitwendige handelingen van de mens op verschillende wijze uitgevoerd bij de eredienst ten aanzien van God.Het is met andere woorden het feit dat wij hier en nu samengesteld zijn uit lichaam en ziel die ervoor zorgt dat wij zintuiglijke beelden nodig hebben. Het is door middel van lichamelijke offers dat wij hier en nu het innerlijk offer van het hart, het offer van onze geest aan God, moeten uitdrukken (zie bv. I-II, 102, 3, obj. 14). Ook de Nieuwe Wet verandert niets aan deze antropologische noodzaak.
Want in de toekomstige toestand van gelukzaligheid zal het menselijke verstand de goddelijke waarheid zien zoals deze in zichzelf is. Daarom zal de uitwendige eredienst niet op de wijze van een voorafbeelding geschieden maar enkel bestaan in het loven van God en dit vanuit de inwendige kennis en het inwendige gemoed. Jesaja 51, 3 zegt immers: “Vreugde en blijdschap zal hier te vinden zijn, dankzegging en lofprijzing.”
Maar in de huidige levenstoestand zijn wij niet in staat om de goddelijke waarheid te zien zoals deze in zichzelf is maar is het nodig dat de straal van de goddelijke waarheid ons verlicht in de vorm van zintuiglijke beelden en dit overeenkomstig de verschillende toestanden van menselijke kennis, zoals Dionysius zegt in hoofdstuk 1 van “De Hemelse Hiërarchie”. Want, zoals de Apostel zegt in Hebr. 9, 8, was ten tijde van de Oude Wet noch de goddelijke waarheid zelf in zichzelf duidelijk, noch de weg om er toe geraken. Daarom moest de uiterlijke eredienst van de Oude Wet niet alleen figuurlijk zijn ten opzichte van de waarheid, die in het vaderhuis openbaar zal zijn, maar ook ten opzichte van Christus, die de weg is die leidt naar die waarheid van het vaderhuis. Maar in de toestand van de Nieuwe Wet is deze weg reeds geopenbaard. Vandaar hoeft hij niet als iets toekomstigs voorafgebeeld worden, maar wel herdacht als iets verledens of tegenwoordigs. Alleen moet voorafgebeeld worden de nog niet geopenbaarde waarheid van de heerlijkheid. Dit is het wat de Apostel bedoelt in Hebr. 10, 1: “De Wet bezit de schaduw van de toekomstige goede dingen en niet het beeld zelf van de dingen. Immers, een schaduw is minder dan het beeld en het beeld heeft betrekking op de Nieuwe Wet, de schaduw op de Oude Wet.”
Sint-Thomas vraagt ook naar het waarom van ceremonies wanneer het het Heilige betreft (I-II, 102, 4). Hij schrijft:
“Heel de uiterlijke eredienst is voornamelijk hierop gericht dat de mens aan God eer betoont. Nu komt het met het menselijke gemoed overeen, dat datgene wat algemeen is en niet onderscheiden van het andere, minder wordt vereerd. Wat echter een zekere verhevenheid bezit ten aanzien van al het andere, wordt meer bewonderd en vereerd. Daarom ook is de gewoonte onder mensen ontstaan, dat koningen en vorsten, die door de onderdanen worden vereerd, zich zowel met kostbare kleren versieren en ook grotere en mooiere huizen bezitten. Daarom juist was het nodig, dat er bijzondere tijden en een bijzonder tabernakel en bijzondere vaten en bijzondere bedienaars voor de eredienst van God bestonden, opdat daardoor de geest van de mensen tot meer eerbied voor God zou gebracht worden. Evenzo was, zoals reeds gezegd (102, 1, ad 1 en 102, 2), de toestand van de Oude Wet ingesteld ter voorafbeelding van het mysterie van Christus. Datgene nu wat iets moet voorafbeelden moet iets bepaalds zijn, opdat het namelijk op enigerlei wijze een gelijkenis er mee zou vertonen. En zo moesten er bijzondere dingen onderhouden worden met betrekking tot die dingen, die tot de eredienst van God behoren.”En op de objectie dat de God die hemel en aarde gemaakt heeft niet in tempels van mensenhanden woont (zie Hand. 17,24) antwoordt hij als volgt:
“De eredienst heeft betrekking op twee dingen, nl. op God, die vereerd wordt en op de mensen die vereren. God, die vereerd wordt, is aan geen enkele stoffelijke plaats gebonden. Daarom moest er voor Hem geen bijzonder tabernakel of tempel gemaakt worden. Maar de mensen die Hem vereren zijn stoffelijk. En voor hen moest er een bijzonder tabernakel of tempel voor de eredienst ingericht worden, en wel om twee redenen. (1) Ten eerste opdat zij, die op die plaats te samen zouden komen met de gedachte dat ze bestemd is voor de verering van God, met meer eerbied zouden naderen. (2) Ten tweede, opdat door die tempel of tabernakel sommige dingen zouden worden betekend die betrekking hebben op de verhevenheid van de Godheid of van de mensheid van Christus. Dit is de betekenis van wat Salomo zegt in 1 Kon. 8, 27: “Indien de hemel en de hemelen der hemelen U niet kunnen bevatten, hoeveel minder dan dit huis, dat ik gebouwd heb.” En verder volgt: “Dat uw ogen dag en nacht geopend mogen zijn over dit huis, waarvan Gij gezegd hebt: Mijn naam zal daar zijn; dat Gij het gebed verhoort van uw dienaren en uw volk van Israël.” Hieruit blijkt, dat het huis van het heiligdom niet is ingesteld opdat het God als plaatselijk inwonend zou bevatten, maar opdat de naam van God daar zou wonen, d.w.z. opdat de kennis van God daar zou openbaar worden door sommige dingen, die er gedaan of gezegd worden, en opdat uit eerbied voor de plaats dan gebeden zouden gezegd worden, die om de godsvrucht van de bidders eerder zouden verhoord worden.”De Eucharistische rite in het kerkgebouw
In de kwesties over de Eucharistie vraagt Sint-Thomas zich af of dit Sacrament in een gewijd huis en met gewijd vaatwerk moet gevierd worden (III, 83, 3)? Hij schrijft:
“Bij datgene wat rondom dit Sacrament gebeurt moet men twee dingen in ogenschouw nemen. (1) Het eerste betreft de uitbeelding van wat er bij het lijden van de Heer heeft plaats gehad; (2) het tweede de eerbied aan dit Sacrament verschuldigd, inzover Christus daarin waarachtig en niet alleen in beeld tegenwoordig is. Daarom worden de zaken, die voor dit Sacrament nodig zijn, geconsecreerd, zowel uit eerbied voor het Sacrament, als ook om de uitwerking uit te beelden, nl. de heiliging, die ons tengevolge van Christus’ lijden toekomt, naar het woord van de Hebreeënbrief (13, 12): “Om het volk te heiligen door zijn Bloed, heeft Jezus buiten de stadspoort geleden.”Dit laatste citaat vormt ook de kern van een objectie waarin gezegd wordt dat, overeenkomstig dit citaat, het Sacrament van de Eucharistie veeleer in open lucht moet gevierd worden. Hierop antwoordt hij:
“Als regel moet dit Sacrament in huis worden gevierd omdat zo de Kerk aangeduid wordt volgens het woord uit de Eerste Brief aan Timotheus (3, 15): “Gij moet weten, hoe gij u gedragen moet in het huis van God, de Kerk van de levende God.” Want, zoals Augustinus zegt: “Buiten de Kerk is er geen plaats voor het waarachtig Offer.” En omdat de Kerk niet binnen de grenzen van het Joodse volk besloten moest blijven, maar over de gehele wereld verspreid moest worden, daarom had het lijden van Christus niet plaats binnen de stad van de Joden, maar in de open lucht, opdat op deze manier de gehele wereld voor het lijden van Christus als een huis zou zijn.”Er is echter ook de objectie (III, 83, 3, obj. 2) die zegt dat het laatste avondmaal in een gewone bovenzaal gevierd werd en dat dus, als de Kerk de handelswijze van Christus en de Apostelen dient na te volgen, de Eucharistie niet in een geconsecreerde ruimte moet gevierd worden. Hierop antwoordt hij als volgt:
“Omdat het huis, waarin dit Sacrament gevierd wordt, de Kerk aanduidt en daarom ook de kerk wordt genoemd, wordt het terecht geconsecreerd, zowel om de heiligmaking uit te drukken, die aan de Kerk door het lijden van Christus ten deel is gevallen, als ook om de heiligheid aan te duiden, die vereist wordt bij hen, die dit Sacrament moeten ontvangen. Het altaar beduidt Christus zelf van wie de Apostel zegt: “Door hem moeten wij een altijddurend dankoffer brengen aan God.” (Hebr. 13, 15) Daarom stelt de consecratie van het altaar ook de heiligheid van Christus voor, welke Lucas aangeeft (1, 35): “Het heilige dat uit u wordt geboren, zal zoon van God genoemd worden.”Sint-Thomas staat, conform het toen geldend canoniek recht, wel toe dat, mits toestemming van de bisschop, de Eucharistie kan gevierd worden in niet geconsecreerde huizen maar enkel op een gewijd altaar.
Een objectie, ook vandaag.
Een objectie waar Sint-Thomas in deze context niet op ingaat is de ook vandaag veelgehoorde objectie dat de kosten van een kerkgebouw niet in overeenstemming zijn met de door Christus gevraagde armoede.
Maar ook hierop heeft hij elders een antwoord. In het deel van de Summa theologiae over de verschillende deugden en ondeugden komt hij ook te spreken over de deugd van de “magnificentia” (II-II, 135), d.w.z. het ondernemen van grootse dingen. Aristoteles sprak in zijn Ethica IV, 2 reeds over de vrijgevige persoon die veel geld over heeft voor wat nobel is, blijvend, mooi en eerbiedwaardig. En ook voor Aristoteles had dit betrekking op de religieuze eredienst in het algemeen en gebouwen en offers voor de goden in het bijzonder. Aristoteles was bovendien van mening dat het gepast is dat zulk een persoon een huis bouwt dat voor hem geschikt is. Sint-Thomas neemt dit alles over en bouwt verder op de aanwijzingen van Aristoteles wanneer hij schrijft:
“Het werk dat de mens verricht is op een doel gericht. Geen enkel doel van het werk van mensen is echter zo groot als eer betuigen aan God. Daarom is het verrichten van grootse dingen (magnificentia) vooral het verrichten van een groots werk met betrekking tot het eer betuigen aan God. Daarom zegt de Filosoof in Ethica IV dat “de meest lovenswaardige uitgaven die zijn die gericht zijn op de goddelijke offers”. Daarom is dit het belangrijkste object van het verrichten van grootse dingen. Daarom ook is het verrichten van grootse dingen verbonden met heiligheid. Immers, het voornaamste effect ervan is gericht op de godsdienstigheid, d.w.z. op de heiligheid.”Besluiten we dit korte onderzoek met de volgende woorden van Paus Benedictus XVI:
“Dit is het diepste doel van het bestaan van dit gewijde gebouw: de kerk bestaat zodanig dat wij daarin Christus, de Zoon van de levende God, mogen ontmoeten. God heeft een Gezicht. God heeft een Naam. In Christus is God zelf vlees geworden en heeft Hij zich aan ons gegeven in het mysterie van de Eucharistie. De Kerk is de plaats van onze ontmoeting met de Zoon van de levende God en dus wordt Zij de plaats voor de ontmoeting met elkaar. Dit is de vreugde die God ons geeft: dat Hij zichzelf tot één van ons heeft gemaakt, dat wij Hem kunnen aanraken en dat Hij bij ons verblijft. Maria vertelt ons waarom kerkgebouwen bestaan: ze bestaan zodat er ruimte ontstaan in ons voor het Woord van God; ze bestaan zodat in ons en door ons het Woord ook vandaag vlees moge worden.” (Homilie, 10 december 2006).