zaterdag, oktober 10, 2009

Een Godsbewijs

Stap 1: Alles rondom ons én wijzelf, zijn voorwaardelijke zijnden.

Niets heeft aan zichzelf genoeg om te bestaan, maar hangt af van een zijnde of zijnden buiten elk ding dat fungeert als noodzakelijke voorwaarde om te bestaan of om in het bestaan gebracht te worden of om in het bestaan te blijven. Dat dit geldt voor mensen is evident, denken we maar aan onze ouders, voedsel, lucht, etc. Dit geldt tevens voor dieren, planten, insecten, etc.; dit immers maakt een eco-systeem tot wat het is. Tevens bestaan moleculen maar in afhankelijkheid van hun atomen, temperatuur, krachten die er worden op uitgeoefend, etc. Zelfs de meest elementaire deeltjes, de quarks, kunnen niet op zich bestaan maar enkel in een samenstelling van twee of meer.

Stap 2: Neem eender welk voorwaardelijk zijnde A. Dit moet afhankelijk zijn van B in de zin dat het bestaat op voorwaarde dat B bestaat. B is dan weer afhankelijk van C. Dit kan niet tot in het oneindige doorgaan (het maakt niet uit of we dit ‘doorgaan tot in het oneindige’ nemen als in de tijd of simultaan over geheel het heelal). Immers, indien in deze keten A, B, C, etc. elk element voorwaardelijk zou zijn, d.w.z. afhankelijk van een ander, dan zouden nergens de voorwaarden vervuld zijn voor het bestaan van elk element van de reeks. Indien er geen noodzakelijk zijnde zou zijn, dan zou geheel de keten zonder reden zijn om te bestaan. Maar de dingen waarvan wij vaststelden dat ze voorwaardelijke zijnden zijn (zie stap 1), bestaan werkelijk, d.w.z. hun bestaansvoorwaarden zijn reeds vervuld. Maar de bestaansvoorwaarden van iets kunnen niet tegelijkertijd vervuld zijn en niet-vervuld; dit gaat immers in tegen het principe van non-contradictie dat zegt dat iets niet tegelijkertijd kan zijn en niet-zijn.

Stap 3: Dus, ofwel is de gehele keten van voorwaardelijke zijnden wat hun bestaan betreft niet-inzichtelijk, ofwel moet er ‘ergens’ tenminste één onvoorwaardelijk zijnde zijn (dit kan ofwel in de tijd zijn, als begin van de reeks of buiten de reeks als fundament). [Bemerk dat het Godsbewijs vooronderstelt de aanvaarding (een wilsact) van de principiële inzichtelijkheid van de werkelijkheid, het zgn. principe van voldoende grond (of en dat de mens dit de facto niet kan bereiken, doet hier niets aan af). Dit principe is niet bewijsbaar want als we het zouden willen bewijzen, dan zouden we het moeten gebruiken. Men kan dus kiezen voor de absurditeit van de werkelijkheid à la Camus, maar dan dienen we ons af te vragen waarom men het nodig acht om via boeken en romans duidelijk te maken dat de werkelijkheid absurd is!]
We kunnen dit alles ook (misschien) eenvoudiger uitdrukken, nl. stel dat een zijnde A onvoorwaardelijk bestaat (“A is”) en stel dat we het bestaan van A als volgt verklaren: A bestaat enkel indien B bestaat, B enkel indien C bestaat, etc. tot in het oneindige. In dit geval zouden we nooit kunnen komen tot een stelling met de vorm “A is” maar enkel “A is, indien”. M.a.w. indien er niet in de keten A, B, C, etc. een lid van de keten onvoorwaardelijk bestaat, dan blijft het bestaan van A voorwaardelijk. Maar A bestaat onvoorwaardelijk.

Stap 4: Zulk een onvoorwaardelijk zijnde (=OV) is oneindig. Stel dat er een OV is en dat dit eindig, beperkt is, d.w.z. het bestaat op één, welbepaalde wijze en er talloze andere wijzen mogelijk zijn. Waarom bestaat dit OV op déze wijze en niet op een andere wijze? Welk criterium is er dat verantwoordelijk is dat uit het geheel aan mogelijkheden deze beperkte mogelijkheid wordt gekozen? Maar hoe kan een eindig OV deze keuze maken? Het OV zou moeten bestaan op zijn éne, welbepaalde wijze, vervolgens kiezen wat het wil zijn vóóraleer het feitelijk, werkelijk bestaat en dan één, welbepaalde wijze van bestaan aan zichzelf toekennen. Maar dit is absurd. Geen enkel eindig, beperkt zijnde kan de enige oorzaak, d.w.z. de oorzaak die aan zichzelf genoeg heeft, zijn voor diens werkelijk bestaan als dit eindig, beperkt zijnde. Het OV dat bestaat (zie stap 1 tot 3) moet noodzakelijkerwijze oneindig zijn.

Stap 5: Er kan slechts één oneindig OV zijn. Immers, stel dat er twee oneindige OV’s zijn. Deze twee oneindige OV’s zijn dan werkelijk verschillend van elkaar, de éne is niet de andere. Maar de éne mist dan iets, nl. de andere en vice versa. Echter, een oneindig OV dat iets mist en wel iets positiefs, een volmaaktheid, nl. een oneindig OV kan zelf niet een oneindig OV zijn. Conclusie: er bestaat één, oneindig, onbeperkt (en dus volmaakt) zijnde dat van niets afhankelijk is, d.w.z. de bron van zijn bestaan in zichzelf heeft. Aangezien dit alles tevens en tenminste toegeschreven wordt aan de God van het geloof, kunnen wij zeggen dat we dit God mogen noemen.

Geen opmerkingen: