In het zeer degelijke, door wijlen
kardinaal Scheffczyk, -geen onbekende in Nederland!- opgerichte tijdschrift,
Forum katholische Theologie, jaargang 25 (2009) verscheen een interessant artikel met als titel:
Die ‘ordentliche’ und ‘ausserordentliche’ Form des römischen Messritus. Versuch einer Orientierungshilfe zum tieferen Verstehen beider Formen (pp. 173-203)
De auteur is de priester Dr. Johannes Nebel, gepromoveerd aan Sant' Anselmo met het proefschrift
'Die Entwicklung des römischen Messritus in ersten Jahrtausend anhand der Ordines Romani. Eine synoptische Darstellung' welke in 2001 werd geeerd door
Paus Johannes Paulus II, kenner van het werk van kardinaal Scheffczyk en John Henry Newman en lid van de
Geestelijke Familie ‚Het Werk’, gesticht door de Vlaamse
Julia Verhaeghe.
Het artikel is als volgt ingedeeld. Na een
inleiding worden een aantal terminologische problemen besproken (“vorm”, “gebruik”, “ritus”). Hij opteert voor de benaming “revidierte Usus”.
Deel 2 geeft een historisch overzicht van de groei van de buitengewone vorm. Interessant is zijn stelling dat het tevergeefs is om wat betreft de identiteit van de Romeinse liturgie naar bronnen te zoeken die ouder zijn dan de Ordo Romanus I van het begin van de 8ste eeuw want hieruit heeft zich de buitengewone vorm uit ontwikkelt. (p. 177) [Dit in tegenstelling tot wat Pius XII en kardinaal Ratzinger het ‘archeologisme’ genoemd hebben van sommige liturgisten die menen dat de liturgie zichzelf dusdanig moet construeren dat zij gelijkt op de wijze waarop diezelfde liturgisten, meenden dat de eerste generaties christenen de liturgie vierden; BT]
Deel 3 (“Der revidierte Usus und sein Verhältnis zum überlieferten Usus) gaat eerst in op het ontstaan van de huidige herziening. Hij stelt dat “voor het eerst in de geschiedenis van de Kerk heeft men ‘die Grundordnung der Ritus selbst einer Revision unterzogen, die ebenfalls sehr gründlich und reflektiert ausgefallen ist.“ (p.184)
Hier wordt in de volgende pagina’s (deel 3.2.) nader op ingegaan. De fundamentele verschillen tussen beiden ‘gebruiken) worden behandeld onder de hoofdingen: “die ekklesiale Ausprägung” en “Theologie und Frömmigkeit” (pp. 185-188).
Vervolgens komen aan bod “die Konsequenzen für die konkrete Feiergestalt” (deel 3.3.) en dit wat de ecclesiale dimensie betreft en de „unterschiedliche Art des Sacrum“.
Talrijke, gedetailleerde voorbeelden worden hier gegeven. Zo schrijft hij over dit laatste met betrekking tot
het altaar:
“De overgeleverde Usus brengt op consequente en specifieke wijze aan het altaar een eerbetoon, welke, tenminste sinds de Hoge Middeleeuwen, een klare uitdrukking heeft gekregen. De toegang tot het altaar moet aan het begin door de celebrant afgesmeekt worden, waarna diens verhouding tot het altaar dermate ‘sterk’ is dat hij bij het zich afwenden van het altaar niet nalaat het tevoren te kussen. De verhouding tot het altaar bepaalt ook de precieze houding van de handen en onderarmen die op bepaalde ogenblikken het altaar aanraken en op andere momenten niet. Het altaar is ook de plaats van de consecratie; de pateen is hierbij uitsluitend gericht op het maaltijdkarakter van de Eucharistie en wordt –en dit is reeds merkbaar in de Ordo Romanus Primus- hierbij tevoren door een kus vereerd.
De herziene Usus maakt als het ware de verhouding tot het altaar los door aan het begin de voetgebeden weg te laten en doordat het altaar gedurende de viering zonder eerbetoon kan verlaten worden zolang als de celebrant zich niet buiten het presbyterium begeeft. Hierdoor wordt het altaar eerder waargenomen als een object met liturgische functies, vergelijkbaar met de ambo. De consecratie vindt ook niet direct op het door het corporale bedekt altaar plaats, maar over de pateen of hostieschaal.” (p. 191).
Vervolgens schrijft hij over “Aspekte der inneren Charakteristik” (deel 3.4.) ondermeer
het taalgebruik:
“Typisch voor de overgeleverde Usus van de ritus van de Mis is de wijze waarop de grootsheid van God tot uitdrukking komt, nl. vaak door de toevoeging van attributen, bv. “heilige Vader, almachtige, eeuwige God”. Hiernaar verwijst ook het eerste Hooggebed, de Romeinse Canon, dat voor God vele zulke attributen gebruikt.
De herziene Usus neemt van deze spreekwijze tot God merkbaar afstand; dit toont zich ook in de nieuwe Hooggebeden. De volheid van het Godsbeeld wordt daar bv. uit deze formulering van het tweede Hooggebed vastgelegd: “waarlijk heilig zijt Gij, Heer, bron van alle heiligheid”. Ook deze formulering zegt iets wezenlijks van God. De wijze waarop is echter een andere: “heilig” wordt niet als adjectief aan God toegevoegd maar in een beeldend woord (“bron”), in een grammatisch volledige zin (“Gij zijt…”) aan God toegekend. Daardoor wordt de stijl van de zin meer nuchter en objectief (het plaatst wat uitgezegd wordt in zekere zin tegenover het biddende subject) en heeft niet meer deze onmiddellijke, doorslaggevende kracht van de wijze van spreken die het spreken tot God verrijkt met het opeenstapelen van adjectieven.” (p. 194)
Deel 3.5. is getiteld “Zeitüberhobenheit und Zeitbezug” en handelt over het bij de tijd brengen van de liturgie. Hij citeert aartsbisschop Malcolm Ranjith, de voormalige secretaris van de Congregatie voor de Eredienst, die spreekt over “belangrijke elementen” die bij de herziening opgegeven zijn omdat sommige liturgisten de ontwikkeling van de liturgie doorheen de eeuwen als iets negatiefs beschouwden. Over de herziene Usus schrijft Dr. Johannes Nebel:
“Er braucht unbedingt und beständig das lebendige Gegenüber seiner eigenen [cursief: JN] Tradition, die er selbst niet genügend in sich birgt... Umgekehrt freilich ist der überlieferte Usus ohne den revidierten Usus in der Gefahr, die Bodenhaftigkeit zur heutigen Zeitsituation zu verlieren bzw. nicht zu erreichen“ (p. 199).
Daarom besluit hij ook (pp. 202-203) dat beiden gebruiken elkaar nodig hebben en elkaar dienen te “ergänzen”. Alhoewel beide vormen tot de éné, Romeinse Ritus behoren “setzen sie aber doch tiefgreifend andere Akzente....: der überlieferte Usus aus der Einheit der Tradition, die er repräsentiert, der revidierte Usus aus seiner (von Papst Benedikt XVI. durch die Bezeichnung ‚ordentliche Form’ hingenommenen) Stellung, die derzeit allgemein praktizierte Feier der katholischen Liturgie zu sein, was ihm dank seiner grösseren Fähigkeit zu dynamischen Anpassung an verschiedene pastorale Situationen im Gegenwartskontext auch zukommt.
Dahr kann keine der beiden Formen für sich alleine beanspruchen, die Eigenart des römischen Ritus voll zu repräsentieren. Nur in gegenseitiger Ergänzung zwischen beiden Formen kann die Fülle bewahrt werden- nicht nur die Fülle der Feiergestalt, sondern die Fülle dessen, was die Feiergestalt des eucharistischen Geheimnisses ausdrücken will.“ (p. 202)