De Kerk heeft altijd gewezen op de noodzaak van een waardig
ontvangen van de H. Communie en het onwaardig communiceren als sacrilegie
betiteld. Van de communicant wordt ‘heiligheid’ gevraagd, d.w.z. de toestand
van genade en de belijdenis van het ware geloof. (Zie Redemptionis Sacramentum
nrs. 80-87). Immers, de sacramenten, en in het bijzonder de H. Mis, zijn de
belichaming van het geloof van de Kerk. In het gebeuren van deze belichaming
moet de ontvanger met zijn geloof daar naar toe gaan. De Kerk moet dit geloof
opwekken wil Zij zich niet schuldig maken aan het onwaardig ontvangen van een
sacrament. De noodzaak om een belijdenis van het ware geloof te vragen heeft
daarom een fundament in het sacrament zelf. Het verzaken aan deze noodzaak zou
een prijsgeven van een wezenlijk element van het katholiek geloof zijn, in het
bijzonder aangaande de H. Mis die bron en hoogtepunt van het katholieke geloof
is. Omgekeerd betekent dit dat het niet-toelaten van niet-katholieken tot de H.
Communie van goddelijk recht is. De codex van 1917 was rigoureus wat dit
betreft: “Canon 731 § 2. Vetitum est Sacramenta Ecclesiae ministrare haereticis
aut schismaticis, etiam bona fide errantibus eaque petentibus, nisi prius,
erroribus reiectis, Ecclesiae reconciliati fuerint.”
Niettemin zijn er uitzonderingssituaties mogelijk voor
niet-katholieken die zich in doodsgevaar in de geestelijke dispositie bevinden
dat zij de katholieke geloofsbelijdenis belijden en dwalingen verwerpen. De
Kerk na Vaticanum II heeft deze grenzen iets uitgebreid maar het wezenlijke
behouden. Dit geldt voornamelijk voor het zeer uitzonderlijke geval van
doodsgevaar dat nu uitgebreid wordt “of als volgens het oordeel van de
diocesane Bisschop of van de bisschoppenconferentie een andere ernstige nood
ertoe dwingt” (CIC/1983 Canon 844 §4). Tevens wordt er nu enkel gevraagd dat
het katholieke geloof inzake het betreffende sacrament beleden wordt: “mits zij
wat dezelfde sacramenten betreft blijk geven van het katholieke geloof en zij
de juiste gesteltenis bezitten.” De codex van 1917 was hier duidelijker nl. dat
het gehele geloof van de katholieke Kerk dient beleden te worden. Immers, het
is niet goed mogelijk het geloof in aparte onderdelen te verdelen. Het object
van het geloof is immers niet een veelheid aan niet-samenhangende gedachten
maar het geheel van de openbaring. In de praktijk kan de niet-katholiek die de
H. Communie verlangt te ontvangen er niet omheen ook andere waarheden van het
geloof aan te nemen zoals daar zijn de apostolische successie van het ambt, het
offerkarakter van het Kruis, etc. Het is kortom niet mogelijk dat het Sacrament
dat bron en hoogtepunt van het christelijk leven is volgens Vaticanum II
vruchtbaar ontvangen wordt zonder een belijdenis van het geheel van het
katholiek geloof.
Maar men moet wel aannemen dat de wijzigingen in de codex
van 1983 de bedoeling van de codex van 1917 niet uitsluiten maar enkel
praktisch vragen dat als eerste het geloof in het sacrament zelf beleden wordt.
Niettemin kan er aanleiding zijn tot verwarring door deze ‘verruiming’ van de
voorwaarden met als gevolg zulke uitspraken als ‘Wij geloven in dezelfde Heer’,
‘Wij geloven ook dat Christus aanwezig is in de Eucharistie’ etc.
Bemerk dat dit alles gaat over het geval van doodsgevaar. De
facto echter zijn deze uitzonderingen nog uitgebreid. Daarom herhaalde
Redemptionis Sacramentum nr. 85: “Katholieke bedienaren dienen de Sacramenten
alleen geoorloofd toe aan katholieke christengelovigen, die ze eveneens alleen
van katholieke bedienaren geoorloofd ontvangen, behoudens de voorschriften van
can. 844 §§ 2, 3 en 4 en can. 861 § 2. Bovendien kunnen de in can. 844 § 4 bepaalde
voorwaarden, waarin niet kan worden gedispenseerd, niet van elkaar worden
gescheiden; daarom dienen al deze voorwaarden altijd tegelijkertijd aanwezig te
zijn.”
Wat moeten we in het licht van het voorgaande denken van een
uitspraak die aan Nikolaas Santobin SJ in het Nederlands Dagblad van 11 januari
2014 wordt toegeschreven. Op de vraag van een niet-katholiek, die net bij hem
ter communie is gegaan, of dit wel mocht antwoordt Pater Nikolaas Santobin:
“Het is iets tussen jou en de Heer en daar komen wij niet tussen.”
Ongeacht de omstandigheden, die ik inderdaad niet ken, en op
voorwaarde dat zijn woorden correct zijn weergegeven, kan deze zin nooit als
een goed, d.w.z. bevorderlijk voor het heil van de Kerk en van de persoon,
antwoord gelden.
En dit niet enkel vanwege bovenstaande expliciete leer van
de Kerk. Men dient tevens te bedenken dat de priester in de H. Mis nooit als
privé persoon handelt maar steeds namens de Kerk en in het bijzonder tijdens de
consecratie als ‘alter Christus’. Tevens is een sacrament een door Christus
ingesteld en aan de Kerk toevertrouwd heilsmiddel.
Met andere woorden, tussen “de Heer” en de ontvanger van de H.
Communie staan, althans volgens het katholieke geloof, minstens nog drie andere
realiteiten, nl. de priester die handels namens de Kerk en als ‘alter Christus’,
de werkelijke aanwezigheid van Christus in de gedaante van de H. Hostie en het
Sacrament van de Kerk.
Het eigene van het katholieke geloof is immers dat de
bemiddeling door de Kerk wezenlijk is voor een heilzame relatie van de gelovige
met God.
1 opmerking:
Mmm, "men moet wel aannemen dat de wijzigingen in de codex van 1983 de bedoeling van de codex van 1917 niet uitsluiten..."
Mbt het dragen van hoofdbedekking door de vrouw heeft Kard. Burke duidelijk gesteld dat dit niet meer verplicht is - zoals de codex van 1917 stelt. De codex van 1983 vervangt dus die van 1917. Wat er met de verschillen bedoeld wordt is een zaak van/voor hermeneutiek (ergens je eigen draai aan willen geven).
Dus hoewel ik hoegenaamd geen probleem heb met de stelling van de post hierboven is de aangehaalde zin wel mogelijks problematisch wanneer ze als een absoluut gegeven gebruikt wordt.
Een reactie posten