zaterdag, januari 18, 2014

“Het is iets tussen jou en de Heer en daar komen wij niet tussen”



De Kerk heeft altijd gewezen op de noodzaak van een waardig ontvangen van de H. Communie en het onwaardig communiceren als sacrilegie betiteld. Van de communicant wordt ‘heiligheid’ gevraagd, d.w.z. de toestand van genade en de belijdenis van het ware geloof. (Zie Redemptionis Sacramentum nrs. 80-87). Immers, de sacramenten, en in het bijzonder de H. Mis, zijn de belichaming van het geloof van de Kerk. In het gebeuren van deze belichaming moet de ontvanger met zijn geloof daar naar toe gaan. De Kerk moet dit geloof opwekken wil Zij zich niet schuldig maken aan het onwaardig ontvangen van een sacrament. De noodzaak om een belijdenis van het ware geloof te vragen heeft daarom een fundament in het sacrament zelf. Het verzaken aan deze noodzaak zou een prijsgeven van een wezenlijk element van het katholiek geloof zijn, in het bijzonder aangaande de H. Mis die bron en hoogtepunt van het katholieke geloof is. Omgekeerd betekent dit dat het niet-toelaten van niet-katholieken tot de H. Communie van goddelijk recht is. De codex van 1917 was rigoureus wat dit betreft: “Canon 731 § 2. Vetitum est Sacramenta Ecclesiae ministrare haereticis aut schismaticis, etiam bona fide errantibus eaque petentibus, nisi prius, erroribus reiectis, Ecclesiae reconciliati fuerint.”

Niettemin zijn er uitzonderingssituaties mogelijk voor niet-katholieken die zich in doodsgevaar in de geestelijke dispositie bevinden dat zij de katholieke geloofsbelijdenis belijden en dwalingen verwerpen. De Kerk na Vaticanum II heeft deze grenzen iets uitgebreid maar het wezenlijke behouden. Dit geldt voornamelijk voor het zeer uitzonderlijke geval van doodsgevaar dat nu uitgebreid wordt “of als volgens het oordeel van de diocesane Bisschop of van de bisschoppenconferentie een andere ernstige nood ertoe dwingt” (CIC/1983 Canon 844 §4). Tevens wordt er nu enkel gevraagd dat het katholieke geloof inzake het betreffende sacrament beleden wordt: “mits zij wat dezelfde sacramenten betreft blijk geven van het katholieke geloof en zij de juiste gesteltenis bezitten.” De codex van 1917 was hier duidelijker nl. dat het gehele geloof van de katholieke Kerk dient beleden te worden. Immers, het is niet goed mogelijk het geloof in aparte onderdelen te verdelen. Het object van het geloof is immers niet een veelheid aan niet-samenhangende gedachten maar het geheel van de openbaring. In de praktijk kan de niet-katholiek die de H. Communie verlangt te ontvangen er niet omheen ook andere waarheden van het geloof aan te nemen zoals daar zijn de apostolische successie van het ambt, het offerkarakter van het Kruis, etc. Het is kortom niet mogelijk dat het Sacrament dat bron en hoogtepunt van het christelijk leven is volgens Vaticanum II vruchtbaar ontvangen wordt zonder een belijdenis van het geheel van het katholiek geloof.

Maar men moet wel aannemen dat de wijzigingen in de codex van 1983 de bedoeling van de codex van 1917 niet uitsluiten maar enkel praktisch vragen dat als eerste het geloof in het sacrament zelf beleden wordt. Niettemin kan er aanleiding zijn tot verwarring door deze ‘verruiming’ van de voorwaarden met als gevolg zulke uitspraken als ‘Wij geloven in dezelfde Heer’, ‘Wij geloven ook dat Christus aanwezig is in de Eucharistie’ etc.

Bemerk dat dit alles gaat over het geval van doodsgevaar. De facto echter zijn deze uitzonderingen nog uitgebreid. Daarom herhaalde Redemptionis Sacramentum nr. 85: “Katholieke bedienaren dienen de Sacramenten alleen geoorloofd toe aan katholieke christengelovigen, die ze eveneens alleen van katholieke bedienaren geoorloofd ontvangen, behoudens de voorschriften van can. 844 §§ 2, 3 en 4 en can. 861 § 2. Bovendien kunnen de in can. 844 § 4 bepaalde voorwaarden, waarin niet kan worden gedispenseerd, niet van elkaar worden gescheiden; daarom dienen al deze voorwaarden altijd tegelijkertijd aanwezig te zijn.”



Wat moeten we in het licht van het voorgaande denken van een uitspraak die aan Nikolaas Santobin SJ in het Nederlands Dagblad van 11 januari 2014 wordt toegeschreven. Op de vraag van een niet-katholiek, die net bij hem ter communie is gegaan, of dit wel mocht antwoordt Pater Nikolaas Santobin: “Het is iets tussen jou en de Heer en daar komen wij niet tussen.”

Ongeacht de omstandigheden, die ik inderdaad niet ken, en op voorwaarde dat zijn woorden correct zijn weergegeven, kan deze zin nooit als een goed, d.w.z. bevorderlijk voor het heil van de Kerk en van de persoon, antwoord gelden.
En dit niet enkel vanwege bovenstaande expliciete leer van de Kerk. Men dient tevens te bedenken dat de priester in de H. Mis nooit als privé persoon handelt maar steeds namens de Kerk en in het bijzonder tijdens de consecratie als ‘alter Christus’. Tevens is een sacrament een door Christus ingesteld en aan de Kerk toevertrouwd heilsmiddel.
Met andere woorden, tussen “de Heer” en de ontvanger van de H. Communie staan, althans volgens het katholieke geloof, minstens nog drie andere realiteiten, nl. de priester die handels namens de Kerk en als ‘alter Christus’, de werkelijke aanwezigheid van Christus in de gedaante van de H. Hostie en het Sacrament van de Kerk.
Het eigene van het katholieke geloof is immers dat de bemiddeling door de Kerk wezenlijk is voor een heilzame relatie van de gelovige met God.

1 opmerking:

Anoniem zei

Mmm, "men moet wel aannemen dat de wijzigingen in de codex van 1983 de bedoeling van de codex van 1917 niet uitsluiten..."
Mbt het dragen van hoofdbedekking door de vrouw heeft Kard. Burke duidelijk gesteld dat dit niet meer verplicht is - zoals de codex van 1917 stelt. De codex van 1983 vervangt dus die van 1917. Wat er met de verschillen bedoeld wordt is een zaak van/voor hermeneutiek (ergens je eigen draai aan willen geven).
Dus hoewel ik hoegenaamd geen probleem heb met de stelling van de post hierboven is de aangehaalde zin wel mogelijks problematisch wanneer ze als een absoluut gegeven gebruikt wordt.