woensdag, december 07, 2011
dinsdag, december 06, 2011
De instemming met Vaticanum II
Sinds de beroemde uitspraak van kardinaal Ratzinger tot de bisschoppen van Chile in 1988 dat velen Vaticanum II zien als een "superdogma" en zijn toespraak als paus Benedictus tot de Romeinse Curie in 2005 over de hermeneutiek van de continuïteit is de vraagstelling naar de aard van Vaticanum II en de graad van instemming in een stroomversnelling geraakt. Een teken hiervan is de positie van Mons. Brunero Gherardini, welke wij eerder hier en hier hebben toegelicht als ook het congres in december 2010 in Rome met medewerking van bekende namen in dit verband als Mgr. Athanasius Schneider, Nicola Bux en Mgr. Agostino Marchetto en het verzoek van 24 september 2011.
Wij publiceren nu onze vertaling van een tekst verschenen in de Italiaanse editie van Osservatore Romano van 2 december 2011 van de hand van Mons. Fernando Ocáriz, één van de deelnemers aan de gesprekken met de Pius X-Broederschap.
P.S. Wij vragen onze lezers het evidente onderscheid te maken tussen het vermelden van stellingen in de blogosfeer en de instemming hiermee door 'A Belgian Thomist'. Alhoewel onze mening irrelevant is, stemmen wij in met religieuze volgzaamheid van wil en verstand met volgende uitspraak van een voorganger van Paus Benedictus XVI: "sine Pontefice Maximo religio catholica iam non esset talis, sed etiam quod, si in Christi Ecclesia Petri munus pastorale summum, efficax, decretorium deesset, unitas dissolveretur."
Fernando Ocáriz
Over de instemming met het Tweede Vaticaans Concilie
De aanstaande vijftigste verjaardag van de convocatie van het Tweede Vaticaans Concilie (25 december 1961) is een reden om te vieren maar ook om opnieuw na te denken over de receptie en toepassing van de conciliaire documenten. Naast de meer direct praktische aspecten van deze receptie en toepassing, met hun licht- en schaduwzijden, lijkt het gepast om ook het wezen van de gevraagde intellectuele instemming met de onderrichtingen van het concilie in herinnering te roepen. Alhoewel het hier een leer betreft die goed gekend is en waarover een uitvoerige literatuur bestaat is het toch niet overbodig te herinneren aan de wezenlijke kenmerken hiervan, rekening houdend met het voortbestaan van misverstanden hieromtrent – ook in de publieke opinie – wat betreft de continuïteit van sommige conciliaire onderrichtingen in relatie tot voorafgaande onderrichtingen van het leergezag van de Kerk.
Vooreerst lijkt het nuttig eraan te herinneren dat de pastorale intentie van het Concilie niet betekent dat het Concilie niet leerstellig van aard is. Het pastoraal perspectief is immers en kan niet anders dan gebaseerd zijn op de leer. Maar het is vooral nodig te benadrukken dat de leer gericht is op het heil en dat dus het onderricht van de leer een integraal deel is van de pastoraal. Daarenboven is het evident dat er in de conciliaire documenten vele onderrichtingen zijn die strikt leerstellig van aard zijn: over de goddelijke Openbaring, over de Kerk, etc. Zoals de zalige Johannes Paulus II schreef: “Met Gods hulp hebben de Concilievaders gedurende vier jaar van inzet een aanzienlijk geheel van leerstellige uiteenzettingen en pastorale richtlijnen kunnen uitwerken die aangeboden worden aan de hele Kerk.” (Apostolische constitutie Fidei depositum, 11 oktober 1992, inleiding).
De vereiste instemming met het leergezag
Het Tweede Vaticaans Concilie definieert geen enkel dogma, in de zin dat het niet door middel van een definitieve handeling eenderwelke leer voorlegt. Het feit dat een handeling van het leergezag van de Kerk niet wordt uitgeoefend door middel van het charisma van de onfeilbaarheid betekent nochtans niet deze handeling kan beschouwd worden als ‘feilbaar’ in de zin dat het een ‘provisoire leer’ of ‘gezaghebbende opinies’ doorgeeft. Elke uitdrukking van het authentieke leergezag dient ontvangen te worden voor wat het waarlijk is: een onderrichting, gegeven door Herders die, staande in de apostolische opvolging, spreken met het “charisma van de waarheid” (Dei verbum, n. 8), “bekleed met het gezag van Christus” (Lumen gentium, n. 25), “in het licht van de Heilige Geest” (Ibidem).
Dit charisma, dit gezag en dit licht waren zeker aanwezig op het Tweede Vaticaans Concilie; dit te ontzeggen aan geheel het episcopaat cum Petro en sub Petro, verzameld om de universele Kerk te onderrichten, zou betekenen iets van het wezen zelf van de Kerk te ontkennen (cf. Congregatie voor de Geloofsleer, verklaring Mysterium Ecclesiae, 24 juni 1973, nn. 2-5).
Natuurlijk hebben niet alle uitspraken in de conciliaire documenten dezelfde leerstellige waarde en vereisen zij dus niet dezelfde graad van instemming. De verschillende graden van instemming met de leerstellingen van het leergezag zijn in herinnering geroepen door Vaticanum II in de n. 25 van de constitutie Lumen gentium en vervolgens samengevat in de drie clausules toegevoegd aan de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel in de formule van de Professio fidei, gepubliceerd in 1989 door de Congregatie voor de Geloofsleer met de goedkeuring van Johannes Paulus II.
De uitspraken van het Tweede Vaticaans Concilie die geloofswaarheden in herinnering roepen vereisen natuurlijk de instemming met goddelijk geloof, niet omdat zij geleerd zijn geworden door dit Concilie maar omdat zij reeds als zodanig onfeilbaar geleerd zijn geworden door de Kerk, ofwel door een plechtig oordeel ofwel door het gewone en universele leergezag. Zo ook vereisen de andere leerstellingen die Vaticanum II in herinnering roept en die reeds met een definitieve handeling door voorafgaande interventies van het leergezag waren geformuleerd een volledige en definitieve instemming.
De andere leerstellige onderrichtingen van het Concilie vereisen van de gelovigen een graad van instemming “met religieuze volgzaamheid van wil en verstand”. Een “religieuze” instemming dus die niet gefundeerd is op louter rationele motieven. Deze instemming neemt niet de vorm aan van een geloofsakt, maar veeleer van een akt van gehoorzaamheid, die niet louter disciplinair van aard is, maar geworteld is in het vertrouwen in de goddelijke bijstand van het leergezag en daarom “in de logica van het geloof en onder de impuls van de gehoorzaamheid aan het geloof” (Congregatie voor de Geloofsleer, instructie Donum veritatis, 24 mei 1990, nr. 23). Deze gehoorzaamheid aan het leergezag van de Kerk vormt niet een grens die gesteld wordt aan de vrijheid maar is daarentegen bron van vrijheid. De woorden van Christus “wie u hoort, hoort mij” (Lc 10, 16) zijn ook gericht aan de opvolgers van de apostelen; en luisteren naar Christus betekent in zich de waarheid ontvangen die vrijmaakt (cf. Joh. 8, 32).
In leerstellige documenten kunnen er ook elementen zijn die niet als zodanig leerstellig zijn maar in meer of minder mate een omstandigheid uitdrukken (beschrijvingen van de toestand van de maatschappij, suggesties, opwekkingen, etc.) zoals dit feitelijk ook het geval is in het Tweede Vaticaans Concilie. Deze elementen dienen met respect en dankbaarheid ontvangen te worden maar vereisen geen verstandelijke instemming in eigenlijke zin (cf. instructie Donum veritatis, nn. 24-31).
De interpretatie van de onderrichtingen
De eenheid van de Kerk en de eenheid van het geloof zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en dit betreft ook de eenheid van het leergezag van de Kerk op elk tijdstip inzover het de authentieke interpretator is van de goddelijke Openbaring, overgeleverd door de heilige Schrift en de traditie. Dit betekent onder andere dat een wezenlijk kenmerk van het leergezag is haar continuïteit en homogeniteit in de tijd. Continuïteit betekent niet afwezigheid van ontwikkeling; de Kerk doorheen de eeuwen maakt voortgang in de kennis, verdieping en het daaropvolgend leerstellig onderricht van het katholieke geloof en de katholieke moraal.
In het Tweede Vaticaans Concilie waren er verschillende nieuwigheden van leerstellige aard: over de sacramentaliteit van het bisschopsambt, de bisschoppelijke collegialiteit, de godsdienstvrijheid, etc. Alhoewel er ten aanzien van nieuwigheden in zaken die betrekking hebben op het geloof en de moraal en die niet geformuleerd zijn met een definitieve handeling instemming vereist is met religieuze volgzaamheid van wil en verstand, zijn enkele van deze nieuwigheden het object van controverse geweest en zijn ze dit nog altijd en dit met betrekking tot hun continuïteit met het voorafgaandelijk leergezag ofwel met betrekking tot hun compatibiliteit met de traditie. Ten aanzien van deze moeilijkheden die er mogelijk kunnen zijn om te begrijpen wat de continuïteit is met de traditie van enige conciliaire onderrichtingen, bestaat de katholieke houding erin, rekening houdend met de eenheid van het leergezag, te zoeken naar een eenmakende interpretatie, waarin de teksten van het Tweede Vaticaans Concilie en de voorafgaandelijke documenten van het leergezag wederzijds licht op elkaar werpen. Niet enkel dient Vaticanum II geïnterpreteerd te worden in het licht van voorafgaandelijke documenten van het leergezag maar ook worden enkele van deze voorafgaandelijke documenten beter begrepen in het licht van Vaticanum II. Dit is niet iets nieuws in de geschiedenis van de Kerk. Men dient zich bijvoorbeeld te herinneren dat belangrijke begrippen in de formulering van het trinitaire en christologische geloof (hypóstatis, ousía), gebruikt in het Eerste Concilie van Nicea, ten zeerste gepreciseerd zijn geworden wat betreft hun betekenis door latere concilies.
De interpretatie van de nieuwigheden van Vaticanum II moet daarom, zoals Benedictus XVI gezegd heeft, de hermeneutiek van de discontinuïteit met de traditie verwerpen en de hermeneutiek van de hervorming, van de vernieuwing in de continuïteit bevestigen (toespraak 22 december 2005). Het betreft nieuwigheden in de zin dat nieuwe aspecten worden geëxpliciteerd die tot dan nog niet waren geformuleerd door het leergezag maar die op het leerstellige niveau niet in tegenstelling zijn met de voorafgaandelijke documenten van het leergezag, alhoewel in enkele gevallen – bv. omtrent de godsdienstvrijheid – dit gevolgen met zich meebrengt die zeer verschillend zijn op het niveau van beslissingen doorheen de geschiedenis omtrent juridische en politieke toepassingen, gezien de veranderde historische en sociale omstandigheden.
Een authentieke interpretatie van de conciliaire teksten kan enkel gebeuren door hetzelfde leergezag van de Kerk. Daarom dient bij het theologische werk van de interpretatie van passages in de teksten van het Concilie welke vragen oproepen of moeilijkheden lijken te bevatten op de eerste plaats rekening gehouden te worden met de zin waarin deze passages door daaropvolgende interventies van het leergezag begrepen zijn geworden. Nochtans blijft er legitieme ruimte van theologische vrijheid in de wijze van uitleg van de niet-tegenstrijdigheid met de traditie van enkele formuleringen in de conciliaire teksten en dus in de uitleg van de betekenis zelf van enkele uitdrukkingen in deze passages.
Wat dit betreft lijkt het tot slot niet overbodig voor ogen te houden dat bijna een halve eeuw is verstreken sinds het einde van het Tweede Vaticaans Concilie en dat in deze decennia vier Pausen elkaar hebben opgevolgd op de stoel van Petrus. Het onderzoek van het leergezag van deze Pausen en de daarbij behorende instemming van het episcopaat zou een eventuele moeilijke situatie moeten omvormen in een serene en vreugdevolle instemming met het leergezag, de authentieke interpretator van de geloofsleer. Dit zou mogelijk en wenselijk moeten zijn ook indien er aspecten zouden blijven bestaan die rationeel niet volledig te begrijpen zijn, terwijl er niettemin legitieme ruimte voor theologische vrijheid blijft bestaan voor verdiepingswerk dat altijd gepast is. Zoals recentelijk Benedictus XVI heeft geschreven, “het is nodig dat de wezenlijke inhoud, die sinds eeuwen het patrimonium van alle gelovigen is, opnieuw bevestigd, begrepen en verdiept wordt op een altijd nieuwe manier om in de historische omstandigheden die verschillen van deze van het verleden, een coherent getuigenis te geven.” (motu proprio Porta fidei, n. 4).
Wij publiceren nu onze vertaling van een tekst verschenen in de Italiaanse editie van Osservatore Romano van 2 december 2011 van de hand van Mons. Fernando Ocáriz, één van de deelnemers aan de gesprekken met de Pius X-Broederschap.
P.S. Wij vragen onze lezers het evidente onderscheid te maken tussen het vermelden van stellingen in de blogosfeer en de instemming hiermee door 'A Belgian Thomist'. Alhoewel onze mening irrelevant is, stemmen wij in met religieuze volgzaamheid van wil en verstand met volgende uitspraak van een voorganger van Paus Benedictus XVI: "sine Pontefice Maximo religio catholica iam non esset talis, sed etiam quod, si in Christi Ecclesia Petri munus pastorale summum, efficax, decretorium deesset, unitas dissolveretur."
Fernando Ocáriz
Over de instemming met het Tweede Vaticaans Concilie
De aanstaande vijftigste verjaardag van de convocatie van het Tweede Vaticaans Concilie (25 december 1961) is een reden om te vieren maar ook om opnieuw na te denken over de receptie en toepassing van de conciliaire documenten. Naast de meer direct praktische aspecten van deze receptie en toepassing, met hun licht- en schaduwzijden, lijkt het gepast om ook het wezen van de gevraagde intellectuele instemming met de onderrichtingen van het concilie in herinnering te roepen. Alhoewel het hier een leer betreft die goed gekend is en waarover een uitvoerige literatuur bestaat is het toch niet overbodig te herinneren aan de wezenlijke kenmerken hiervan, rekening houdend met het voortbestaan van misverstanden hieromtrent – ook in de publieke opinie – wat betreft de continuïteit van sommige conciliaire onderrichtingen in relatie tot voorafgaande onderrichtingen van het leergezag van de Kerk.
Vooreerst lijkt het nuttig eraan te herinneren dat de pastorale intentie van het Concilie niet betekent dat het Concilie niet leerstellig van aard is. Het pastoraal perspectief is immers en kan niet anders dan gebaseerd zijn op de leer. Maar het is vooral nodig te benadrukken dat de leer gericht is op het heil en dat dus het onderricht van de leer een integraal deel is van de pastoraal. Daarenboven is het evident dat er in de conciliaire documenten vele onderrichtingen zijn die strikt leerstellig van aard zijn: over de goddelijke Openbaring, over de Kerk, etc. Zoals de zalige Johannes Paulus II schreef: “Met Gods hulp hebben de Concilievaders gedurende vier jaar van inzet een aanzienlijk geheel van leerstellige uiteenzettingen en pastorale richtlijnen kunnen uitwerken die aangeboden worden aan de hele Kerk.” (Apostolische constitutie Fidei depositum, 11 oktober 1992, inleiding).
De vereiste instemming met het leergezag
Het Tweede Vaticaans Concilie definieert geen enkel dogma, in de zin dat het niet door middel van een definitieve handeling eenderwelke leer voorlegt. Het feit dat een handeling van het leergezag van de Kerk niet wordt uitgeoefend door middel van het charisma van de onfeilbaarheid betekent nochtans niet deze handeling kan beschouwd worden als ‘feilbaar’ in de zin dat het een ‘provisoire leer’ of ‘gezaghebbende opinies’ doorgeeft. Elke uitdrukking van het authentieke leergezag dient ontvangen te worden voor wat het waarlijk is: een onderrichting, gegeven door Herders die, staande in de apostolische opvolging, spreken met het “charisma van de waarheid” (Dei verbum, n. 8), “bekleed met het gezag van Christus” (Lumen gentium, n. 25), “in het licht van de Heilige Geest” (Ibidem).
Dit charisma, dit gezag en dit licht waren zeker aanwezig op het Tweede Vaticaans Concilie; dit te ontzeggen aan geheel het episcopaat cum Petro en sub Petro, verzameld om de universele Kerk te onderrichten, zou betekenen iets van het wezen zelf van de Kerk te ontkennen (cf. Congregatie voor de Geloofsleer, verklaring Mysterium Ecclesiae, 24 juni 1973, nn. 2-5).
Natuurlijk hebben niet alle uitspraken in de conciliaire documenten dezelfde leerstellige waarde en vereisen zij dus niet dezelfde graad van instemming. De verschillende graden van instemming met de leerstellingen van het leergezag zijn in herinnering geroepen door Vaticanum II in de n. 25 van de constitutie Lumen gentium en vervolgens samengevat in de drie clausules toegevoegd aan de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel in de formule van de Professio fidei, gepubliceerd in 1989 door de Congregatie voor de Geloofsleer met de goedkeuring van Johannes Paulus II.
De uitspraken van het Tweede Vaticaans Concilie die geloofswaarheden in herinnering roepen vereisen natuurlijk de instemming met goddelijk geloof, niet omdat zij geleerd zijn geworden door dit Concilie maar omdat zij reeds als zodanig onfeilbaar geleerd zijn geworden door de Kerk, ofwel door een plechtig oordeel ofwel door het gewone en universele leergezag. Zo ook vereisen de andere leerstellingen die Vaticanum II in herinnering roept en die reeds met een definitieve handeling door voorafgaande interventies van het leergezag waren geformuleerd een volledige en definitieve instemming.
De andere leerstellige onderrichtingen van het Concilie vereisen van de gelovigen een graad van instemming “met religieuze volgzaamheid van wil en verstand”. Een “religieuze” instemming dus die niet gefundeerd is op louter rationele motieven. Deze instemming neemt niet de vorm aan van een geloofsakt, maar veeleer van een akt van gehoorzaamheid, die niet louter disciplinair van aard is, maar geworteld is in het vertrouwen in de goddelijke bijstand van het leergezag en daarom “in de logica van het geloof en onder de impuls van de gehoorzaamheid aan het geloof” (Congregatie voor de Geloofsleer, instructie Donum veritatis, 24 mei 1990, nr. 23). Deze gehoorzaamheid aan het leergezag van de Kerk vormt niet een grens die gesteld wordt aan de vrijheid maar is daarentegen bron van vrijheid. De woorden van Christus “wie u hoort, hoort mij” (Lc 10, 16) zijn ook gericht aan de opvolgers van de apostelen; en luisteren naar Christus betekent in zich de waarheid ontvangen die vrijmaakt (cf. Joh. 8, 32).
In leerstellige documenten kunnen er ook elementen zijn die niet als zodanig leerstellig zijn maar in meer of minder mate een omstandigheid uitdrukken (beschrijvingen van de toestand van de maatschappij, suggesties, opwekkingen, etc.) zoals dit feitelijk ook het geval is in het Tweede Vaticaans Concilie. Deze elementen dienen met respect en dankbaarheid ontvangen te worden maar vereisen geen verstandelijke instemming in eigenlijke zin (cf. instructie Donum veritatis, nn. 24-31).
De interpretatie van de onderrichtingen
De eenheid van de Kerk en de eenheid van het geloof zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en dit betreft ook de eenheid van het leergezag van de Kerk op elk tijdstip inzover het de authentieke interpretator is van de goddelijke Openbaring, overgeleverd door de heilige Schrift en de traditie. Dit betekent onder andere dat een wezenlijk kenmerk van het leergezag is haar continuïteit en homogeniteit in de tijd. Continuïteit betekent niet afwezigheid van ontwikkeling; de Kerk doorheen de eeuwen maakt voortgang in de kennis, verdieping en het daaropvolgend leerstellig onderricht van het katholieke geloof en de katholieke moraal.
In het Tweede Vaticaans Concilie waren er verschillende nieuwigheden van leerstellige aard: over de sacramentaliteit van het bisschopsambt, de bisschoppelijke collegialiteit, de godsdienstvrijheid, etc. Alhoewel er ten aanzien van nieuwigheden in zaken die betrekking hebben op het geloof en de moraal en die niet geformuleerd zijn met een definitieve handeling instemming vereist is met religieuze volgzaamheid van wil en verstand, zijn enkele van deze nieuwigheden het object van controverse geweest en zijn ze dit nog altijd en dit met betrekking tot hun continuïteit met het voorafgaandelijk leergezag ofwel met betrekking tot hun compatibiliteit met de traditie. Ten aanzien van deze moeilijkheden die er mogelijk kunnen zijn om te begrijpen wat de continuïteit is met de traditie van enige conciliaire onderrichtingen, bestaat de katholieke houding erin, rekening houdend met de eenheid van het leergezag, te zoeken naar een eenmakende interpretatie, waarin de teksten van het Tweede Vaticaans Concilie en de voorafgaandelijke documenten van het leergezag wederzijds licht op elkaar werpen. Niet enkel dient Vaticanum II geïnterpreteerd te worden in het licht van voorafgaandelijke documenten van het leergezag maar ook worden enkele van deze voorafgaandelijke documenten beter begrepen in het licht van Vaticanum II. Dit is niet iets nieuws in de geschiedenis van de Kerk. Men dient zich bijvoorbeeld te herinneren dat belangrijke begrippen in de formulering van het trinitaire en christologische geloof (hypóstatis, ousía), gebruikt in het Eerste Concilie van Nicea, ten zeerste gepreciseerd zijn geworden wat betreft hun betekenis door latere concilies.
De interpretatie van de nieuwigheden van Vaticanum II moet daarom, zoals Benedictus XVI gezegd heeft, de hermeneutiek van de discontinuïteit met de traditie verwerpen en de hermeneutiek van de hervorming, van de vernieuwing in de continuïteit bevestigen (toespraak 22 december 2005). Het betreft nieuwigheden in de zin dat nieuwe aspecten worden geëxpliciteerd die tot dan nog niet waren geformuleerd door het leergezag maar die op het leerstellige niveau niet in tegenstelling zijn met de voorafgaandelijke documenten van het leergezag, alhoewel in enkele gevallen – bv. omtrent de godsdienstvrijheid – dit gevolgen met zich meebrengt die zeer verschillend zijn op het niveau van beslissingen doorheen de geschiedenis omtrent juridische en politieke toepassingen, gezien de veranderde historische en sociale omstandigheden.
Een authentieke interpretatie van de conciliaire teksten kan enkel gebeuren door hetzelfde leergezag van de Kerk. Daarom dient bij het theologische werk van de interpretatie van passages in de teksten van het Concilie welke vragen oproepen of moeilijkheden lijken te bevatten op de eerste plaats rekening gehouden te worden met de zin waarin deze passages door daaropvolgende interventies van het leergezag begrepen zijn geworden. Nochtans blijft er legitieme ruimte van theologische vrijheid in de wijze van uitleg van de niet-tegenstrijdigheid met de traditie van enkele formuleringen in de conciliaire teksten en dus in de uitleg van de betekenis zelf van enkele uitdrukkingen in deze passages.
Wat dit betreft lijkt het tot slot niet overbodig voor ogen te houden dat bijna een halve eeuw is verstreken sinds het einde van het Tweede Vaticaans Concilie en dat in deze decennia vier Pausen elkaar hebben opgevolgd op de stoel van Petrus. Het onderzoek van het leergezag van deze Pausen en de daarbij behorende instemming van het episcopaat zou een eventuele moeilijke situatie moeten omvormen in een serene en vreugdevolle instemming met het leergezag, de authentieke interpretator van de geloofsleer. Dit zou mogelijk en wenselijk moeten zijn ook indien er aspecten zouden blijven bestaan die rationeel niet volledig te begrijpen zijn, terwijl er niettemin legitieme ruimte voor theologische vrijheid blijft bestaan voor verdiepingswerk dat altijd gepast is. Zoals recentelijk Benedictus XVI heeft geschreven, “het is nodig dat de wezenlijke inhoud, die sinds eeuwen het patrimonium van alle gelovigen is, opnieuw bevestigd, begrepen en verdiept wordt op een altijd nieuwe manier om in de historische omstandigheden die verschillen van deze van het verleden, een coherent getuigenis te geven.” (motu proprio Porta fidei, n. 4).
donderdag, december 01, 2011
dinsdag, november 29, 2011
Thomas over het bisschopsambt
Enkele gedachten van Sint-Thomas over het bisschopsambt vanuit diens commentaar op 1 Tim 3, 1-3: “Dit woord is betrouwbaar : streeft iemand naar het leidersambt (episkopos), dan begeert hij een voortreffelijke taak. Een leider in de gemeente moet onberispelijk zijn, de man van één vrouw, matig, verstandig, beschaafd, gastvrij, bekwaam om te onderwijzen, niet aan de wijn verslaafd, niet opvliegend, maar inschikkelijk, niet strijdlustig, niet geldzuchtig.” [fidelis sermo si quis episcopatum desiderat bonum opus desiderat. Oportet ergo episcopum inreprehensibilem esse unius uxoris virum sobrium prudentem ornatum hospitalem doctorem, non vinolentum non percussorem sed modestum non litigiosum non cupidum]
Zie ook Summa Theologiae IIa-IIae, q. 185, a. 1 over de vraag of het geoorloofd is te verlangen naar het bisschopsambt (hier vertaald) en Quodlibet V, q. 11, a. 2 over het weigeren van een bisschopsverkiezing (vertaald hier)
Daarom zegt Paulus niet dat zo iemands verlangen voortreffelijk is maar dat het werk, d.w.z. het nut voor het volk, iets voortreffelijks is.
Onberispelijk zijn wil niet zeggen zonder fout zijn maar wil zeggen niet slaaf zijn van een zonde waarvoor men door anderen kan berispt worden want het past niet dat iemand die dient te berispen zelf berispt kan worden.
Elke deugd richt zich op de eerste plaats tegen de passies. Er zijn nu twee deugden die de heiligheid bepalen, nl. kuisheid en matigheid want het is vooral door de lust van het vlees dat de ziel verward wordt. Thomas gaat hier niet in op het celibaat van de priester en bisschop dat hij elders zal verdedigen maar verwijst naar de betekenis van het sacrament, nl. dat Christus de Bruidegom van de Kerk is en de Kerk één is.
De matigheid : iemand die alles moet overzien mag niet onmatig zijn en Thomas verstaat hieronder vooral de dronkenschap die verhindert waakzaam te zijn en te overzien.
De verstandigheid : deze deugd regelt alle andere deugden en de bisschop is precies gekozen om anderen te leiden.
Vervolgens bespreekt Paulus de uitwendige handelingen van een bisschop en eerst in verhouding tot zichzelf (beschaafdheid) en dan in verhouding tot anderen (gastvrijheid, onderricht). De beschaafdheid (ornatum) : dit betekent dat iemands handelingen en woorden gepast en in harmonie moeten verlopen en in die zin schoon moeten zijn. Men vraagt van de bisschop dat hij beschaafd is want wij beoordelen het innerlijke vanuit wat wij uiterlijk zien: “Iemands kleding en de lach van zijn tanden en ook de gang van een mens melden wie hij is” (Sir. 19, 30).
De gastvrijheid : er twee soorten aalmoezen, een lichamelijk en een geestelijke. De bisschop dient beiden aan zijn kudde te geven. De gastvrijheid betreft de eerste soort van aalmoezen: “Beoefent de gastvrijheid” (Rom 12, 13). De tweede soort betreft de uitspraak “bekwaam om te onderwijzen”, dit is de bijzondere taak van de hoofden van de Kerk volgens Jer. 3, 15: “Ik geef u herders naar mijn hart die u zullen leiden met kennis en inzicht.”
Vanaf vers 3 verwerpt Paulus de tegenovergestelde ondeugden, nl. de begeerte van het vlees, de begeerte tot woede en tot hebzucht. “Niet aan de wijn verslaafd”: de toekomstige bisschop mag zich niet overlaten aan excessen van de mond of overdadigheid: “bedwelmt u niet met wijn, wat tot losbandigheid leidt” (Ef. 5, 18)
Ten aanzien van de woede geeft hij twee regels: ten aanzien van zijn handelingen, niet opvliegend zijn, dat is immers wat dronkenschap vaak doet, maar vriendelijk en geduldig (Ps. 92, 15). Wat zijn woorden betreft: niet strijdlustig zijn: “een dienstknecht van de Heer moet niet twisten” (2 Tim. 2, 24), “als iemand meent dit te moeten betwisten: wij kennen zulk een gewoonte niet en de Kerk van God evenmin” (1 Kor. 11, 16). De bisschop is opvolger van de Apostelen en Jezus heeft tegen hen gezegd dat ze de vrede moeten verkondigen: “Ik geef u mijn vrede, ik laat u mijn vrede” zei hij tijdens zijn Passie.
Wat betreft rijkdom zegt de Apostel niet geldzuchtig te zijn. De bisschop is immers aangesteld tot rechter en bestuurder (ordinator) van de Kerk en indien hij geldzuchtig is, dan kan hij makkelijk afwijken van de rechtvaardigheid: “Gij zult geen geschenken aannemen want geschenken maken de zienden blind en de rechtvaardigen tot leugenaar.”
donderdag, november 24, 2011
De rol van doctrinaire commissies in de schoot van een bisschoppenconferentie
Door de instructie vanwege de Congregatie voor de
Geloofsleer van 23 februari 1967 is het verplicht dat elke bisschoppenconferentie
een doctrinaire commissie opricht.
In een schrijven van 10 juli 1968 aan de voorzitters van de
bisschoppenconferenties worden de doelen van deze doctrinaire commissie
uiteengezet. Allereerst dient deze commissie “vanuit een positieve houding” de
gewijde leer uiteenzetten. Vervolgens dient deze commissie de bisschoppen bij
te staan in hun taak te waken over de gezonde leer in allerlei publicaties. Tot
slot dient “minstens éénmaal per jaar” een verslag bij de Congregatie ingediend
te worden over hun activiteiten waarin men ook suggesties kan doen over initiatieven
die men noodzakelijk acht.
In een schrijven van 23 november 1990, van de hand van
kardinaal Ratzinger, aan de voorzitters van de bisschoppenconferenties “herinnert”
de Congregatie aan deze twee documenten en “preciseert” enige aspecten.
De leden van deze commissie kunnen enkel bisschoppen zijn,
gekozen door de bisschoppenconferentie. Wel kan men zich laten bijstaan voor
advies maar de bisschoppen blijven de enige verantwoordelijken aangezien het
hier gaat om een bisschoppelijke conferentie.
In punt 7 van dit schrijven heet het: “De zorg van deze
doctrinaire commissies is het bevorderen van de verspreiding van de geloofsleer.
In het bijzonder bieden zij een hulp aan de bisschoppenconferenties in het verspreiden
en becommentariëren van de documenten van het pauselijk Leergezag, op een wijze
die aangepast is aan de noodzaken en de urgenties van het gebied. In
samenwerking met de competente bisschoppelijke commissie bevorderen deze doctrinaire
commissies ook de voorbereiding van teksten vanwege auteurs die een erkende
wetenschappelijke aanzien genieten en een standvastige trouw aan het Leergezag
van de Kerk bezitten of tenminste de samenstelling van een lijst van boeken ("indicem librorum"),
goedgekeurd voor het onderricht.”
Tevens wijst dit schrijven op de noodzaak dat elke bisschop
zijn taak van onderscheiding inzake publicaties naar behoren uitoefent. Tevens
wordt herhaald dat minstens éénmaal per jaar een rapport wordt gezonden over de
voortgang en verdere suggesties ten aanzien van te ondernemen stappen.
Is het vreemd dat deze stukken nog niet naar het Nederlands vertaald zijn?
zaterdag, november 19, 2011
De kruistekens in de Romeinse Canon - Wat Sint-Thomas hierover zegt!
Betreffende de buitengewone vorm wordt dikwijls verwezen naar de 'vele' kruistekens die tijdens de Romeinse Canon door de priester dienen te worden gemaakt. Af en toe zelfs met verwijzing naar Sacrosanctum Concilium nr. 34: "Ritus nobili simplicitate fulgeant, sint brevitate
perspicui et repetitiones inutiles
evitent, sint fidelium captui accommodati, neque generatim multis
indigeant explanationibus.".
Afgezien van het feit dat deze uitspraak niet kan geïdentificeerd worden met het resultaat in de gewone vorm, nl. de quasi-volledige verwijdering van het gebruik van kruistekens in de Romeinse Canon, is het goed om Sint-Thomas' uitleg over de betekenis van de kruistekens in de Romeinse Canon opnieuw te lezen. Voor Sint-Thomas betekenen de kruistekens het tegenwoordig stellen van het lijden en de offerdood van Jezus Christus en verwijzen de kruistekens op deze manier onophoudelijk naar wat het Heilig Misoffer is, nl. het op sacramentele wijze tegenwoordigstellen van het kruisoffer van Christus. In zijn allegorische verklaring wordt de ritus zelf tot gebed en worden vorm en inhoud verenigd.
Summa Theologiae, Tertia Pars, q. 83, a. 5
Objectie 3: Wat bij de sacramenten van de Kerk gebeurt, mag niet herhaald worden. Dus is het niet passend, dat de priester meermalen een kruis maakt over dit Sacrament.
Antwoord op bedenking 3:
Bij de Mis maakt de priester kruistekens om het lijden van Christus uit te drukken, dat op het Kruis werd voleindigd. Maar het lijden van Christus heeft trapsgewijze plaats gehad. Vooreerst werd Christus overgeleverd door God, door Judas en door de Joden. Dit wordt weergegeven door het driemaal bekruisen bij de woorden: “Deze gave, deze geschenken, deze heilige en onbevlekte Offers”.
Vervolgens werd Christus verkocht, en wel door de priesters, schriftgeleerden en Farizeeën. Om dat aan te duiden worden er een andere maal drie kruistekens gemaakt bij de woorden “gezegend, opgeschreven, wettig”. — Dit kan ook aanduiden de prijs van de verkoop, nl. dertig zilverlingen. — Er worden nog twee kruistekens aan toegevoegd bij de woorden: “Opdat het voor ons het Lichaam en Bloed” enz., om aan te geven de persoon van Judas, die verkocht en van Christus, die verkocht werd.
Ten derde was er een voorafbeelding van het lijden van Christus in het Laatste Avondmaal. Om dit aan te geven worden er voor de derde maal twee kruistekens gemaakt, één bij de consecratie van het Lichaam en een ander bij de consecratie van het Bloed, wanneer bij elk gezegd wordt: “ Hij zegende het”.
Op de vierde plaats was er het lijden van Christus zelf. Daarom heeft er voor de vierde maal een bekruising en wel vijfvoudige plaats, om de vijf wonden aan te duiden, bij woorden: “Een zuiver Offer, een heilig Offer, een vlekkeloos Offer, het heilig Brood van het eeuwig leven en de kelk van het altijddurende heil”.
Ten vijfde wordt uitgebeeld, dat het Lichaam werd uitgerekt en het Bloed vloeide, en het lijden vruchtbaar was, door drie kruistekens bij de woorden: “Wij die het Lichaam en nuttigen van allen zegen” enz.
Ten zesde wordt in herinnering gebracht het drievoudige gebed, dat Christus op het Kruis bad, nl. een gebed voor de vervolgers, toen Hij sprak: “Vader, vergeef het hun”; een ander voor bevrijding van de dood, toen Hij uitriep: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?”; het derde behoort bij het verwerven van de glorie, toen Hij zei: “Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest”. Daarvoor de drie kruistekens bij de woorden: “Gij heiligt, maakt levend en zegent”.
Ten zevende worden de drie uren uitgebeeld, gedurende dewelke Hij op het Kruis hing, nl. van het zesde tot het negende uur. Daarvoor weer drie kruistekens bij de woorden: “Door Hem, en met Hem en in Hem”.
Ten achtste wordt de scheiding van Ziel en Lichaam uitgebeeld door de twee kruistekens die onmiddellijk daarna buiten den kelk gemaakt worden.
Ten negende wordt de verrijzenis op den derden dag uitgebeeld door de drie kruistekens, die gemaakt worden bij de woorden: “De vrede van de Heer zij altijd met u”
Men kan het ook korter zeggen. De consecratie van dit Sacrament en het aannemen van dit Offer en zijn vruchten hangen af van de kracht van Christus' Kruis. Daarom maakt de priester overal, waar melding wordt gemaakt van één van deze drie zaken, een kruisteken.
Afgezien van het feit dat deze uitspraak niet kan geïdentificeerd worden met het resultaat in de gewone vorm, nl. de quasi-volledige verwijdering van het gebruik van kruistekens in de Romeinse Canon, is het goed om Sint-Thomas' uitleg over de betekenis van de kruistekens in de Romeinse Canon opnieuw te lezen. Voor Sint-Thomas betekenen de kruistekens het tegenwoordig stellen van het lijden en de offerdood van Jezus Christus en verwijzen de kruistekens op deze manier onophoudelijk naar wat het Heilig Misoffer is, nl. het op sacramentele wijze tegenwoordigstellen van het kruisoffer van Christus. In zijn allegorische verklaring wordt de ritus zelf tot gebed en worden vorm en inhoud verenigd.
Summa Theologiae, Tertia Pars, q. 83, a. 5
Objectie 3: Wat bij de sacramenten van de Kerk gebeurt, mag niet herhaald worden. Dus is het niet passend, dat de priester meermalen een kruis maakt over dit Sacrament.
Antwoord op bedenking 3:
Bij de Mis maakt de priester kruistekens om het lijden van Christus uit te drukken, dat op het Kruis werd voleindigd. Maar het lijden van Christus heeft trapsgewijze plaats gehad. Vooreerst werd Christus overgeleverd door God, door Judas en door de Joden. Dit wordt weergegeven door het driemaal bekruisen bij de woorden: “Deze gave, deze geschenken, deze heilige en onbevlekte Offers”.
Vervolgens werd Christus verkocht, en wel door de priesters, schriftgeleerden en Farizeeën. Om dat aan te duiden worden er een andere maal drie kruistekens gemaakt bij de woorden “gezegend, opgeschreven, wettig”. — Dit kan ook aanduiden de prijs van de verkoop, nl. dertig zilverlingen. — Er worden nog twee kruistekens aan toegevoegd bij de woorden: “Opdat het voor ons het Lichaam en Bloed” enz., om aan te geven de persoon van Judas, die verkocht en van Christus, die verkocht werd.
Ten derde was er een voorafbeelding van het lijden van Christus in het Laatste Avondmaal. Om dit aan te geven worden er voor de derde maal twee kruistekens gemaakt, één bij de consecratie van het Lichaam en een ander bij de consecratie van het Bloed, wanneer bij elk gezegd wordt: “ Hij zegende het”.
Op de vierde plaats was er het lijden van Christus zelf. Daarom heeft er voor de vierde maal een bekruising en wel vijfvoudige plaats, om de vijf wonden aan te duiden, bij woorden: “Een zuiver Offer, een heilig Offer, een vlekkeloos Offer, het heilig Brood van het eeuwig leven en de kelk van het altijddurende heil”.
Ten vijfde wordt uitgebeeld, dat het Lichaam werd uitgerekt en het Bloed vloeide, en het lijden vruchtbaar was, door drie kruistekens bij de woorden: “Wij die het Lichaam en nuttigen van allen zegen” enz.
Ten zesde wordt in herinnering gebracht het drievoudige gebed, dat Christus op het Kruis bad, nl. een gebed voor de vervolgers, toen Hij sprak: “Vader, vergeef het hun”; een ander voor bevrijding van de dood, toen Hij uitriep: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?”; het derde behoort bij het verwerven van de glorie, toen Hij zei: “Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest”. Daarvoor de drie kruistekens bij de woorden: “Gij heiligt, maakt levend en zegent”.
Ten zevende worden de drie uren uitgebeeld, gedurende dewelke Hij op het Kruis hing, nl. van het zesde tot het negende uur. Daarvoor weer drie kruistekens bij de woorden: “Door Hem, en met Hem en in Hem”.
Ten achtste wordt de scheiding van Ziel en Lichaam uitgebeeld door de twee kruistekens die onmiddellijk daarna buiten den kelk gemaakt worden.
Ten negende wordt de verrijzenis op den derden dag uitgebeeld door de drie kruistekens, die gemaakt worden bij de woorden: “De vrede van de Heer zij altijd met u”
Men kan het ook korter zeggen. De consecratie van dit Sacrament en het aannemen van dit Offer en zijn vruchten hangen af van de kracht van Christus' Kruis. Daarom maakt de priester overal, waar melding wordt gemaakt van één van deze drie zaken, een kruisteken.
zondag, november 06, 2011
Cappafobie! Nog altijd in de Lage Landen
Wij konden helaas vandaag niet in de St. Agneskerk zijn! Maar zo te horen is ons artikel uit 2008 over "cappafobie" nog altijd actueel!
Of nog:
Of nog:
"The capa magna does indeed represent the finery of the world, its power and prestige. That is why after his entrance wearing it, the prelate is publicly stripped of this finery and humbled before the congregation. Then, vestment by vestment, the bishop is clothed in the new man of which St Paul speaks, including the baptismal alb, the dalmatic of charity, the stole of pardon and the chasuble of mercy. When finally clothed in Christ, the prelate makes a second entrance into the church to begin the eucharistic celebration in persona Christi, the visible head of the body, the church.Met dank aan Zijne Eminentie Kardinaal Burke, onze studenten en oud-studenten daar aanwezig en alle organisatoren van deze hemelse gebeurtenis!
It was a clear statement that the power and prestige of the world have no place at the altar, but it is expressed in a liturgical ritual or symbol, which, unfortunately, are often lacking in the contemporary rites and thus hard to grasp." (Bron)
maandag, oktober 17, 2011
Jaar van het Geloof in het licht van de hermeneutiek van de continuïteit
"Quibusdam sub aspectibus Veneratus Decessor
Noster hunc Annum quandam “consecutionem et necessitatem postconciliarem”[8]
respexit, prorsus sibi illius temporis gravium difficultatum conscius,
praesertim quod ad veram fidem profitendam eandemque recte interpretandam
attinent. Censuimus Annum fidei incohari, quinquagesimo anno transacto
a Concilio Vaticano II incepto, opportunam dare occasionem, ut intellegatur
scripta, hereditate a Patribus accepta, ad beati
Ioannis Pauli II verba, pretium
non amittere nec fulgorem. Necesse est ut congruenter legantur et noscantur et
approprientur uti textus idonei et directorii Magisterii, in ambitu
Ecclesiasticae Traditionis ... Ut quam maxime assumimus officium ostendendi
Concilium uti summam gratiam qua Ecclesia saeculo XX est ditata: in eo nobis
tutissimus offertur index ad iter hoc ineunte saeculo detegendum”.
Nos quoque magnopere id confirmare volumus quod de Concilio paucis post mensibus
a Nostra ad Petri Successoris munus electione diximus: “Si id legimus ac recta
hermeneutica percipimus, ipsum esse fierique magis ac magis potest magna vis ad
Ecclesiam renovandam, quod est semper necessarium”
Bron: Apostolische Brief Motu Proprio Data "Porta fidei"
Bron: Apostolische Brief Motu Proprio Data "Porta fidei"
Vragen aan het Concilie
In verband met een eerdere posts over het werk van Prof. Brunero Gherardini en zijn Verzoek aan paus Benedictus XVI (zie hier, hier en hier), geven wij hier in Nederlandse vertaling een hernieuwd en breder Verzoek aan paus Benedictus. Het betreft een aantal wezenlijke vragen omtrent de interpretatie van teksten van Vaticanum II. Dit dient inderdaad de insteek te zijn zowel wat betreft de beoordeling van de Buitengewone Vorm als het Concilie: de betekenis van de tekst en de gezaghebbende interpretatie van het Leergezag.
Verzoek
Aan de Heilige Vader Paus
Benedictus XVI, dat hij moge bevorderen een grondig onderzoek van het pastoraal
Concilie Vaticanum II
Heiligheid,
Mons. Brunero Gherardini,
priester van het bisdom Prato en kanunnik van de Basiliek van Sint-Petrus,
voormalig Hoogleraar ecclesiologie aan de Pauselijke Universiteit van Lateranen
en Decaan van de Italiaanse theologen, heeft in 2009 aan Uwe Heiligheid een
dringend maar evenzeer respectvol Verzoek
gericht om een kritisch debat te openen over de teksten van Vaticanum II,
een debat dat op grondige en publieke wijze zou gevoerd worden. Dit Verzoek werd in 2010 ondersteund door
Professor Roberto de Mattei, docent kerkgeschiedenis en geschiedenis van het
christendom aan de Europese Universiteit van Rome en vice-president van de
Nationale Raad voor Onderzoek.
In zijn Verzoek schreef
Professor Gherardini:
“Omwille van het heil van de
Kerk - en in het bijzonder omwille van
de realisatie van het zielenheil (salus animarum), welke de eerste en hoogste
wet is – [CIC 1983, can. 1752] en na decennia van vrije creativiteit op het
gebied van de exegese, theologie, liturgie, geschiedenis en pastoraal in naam
van het Tweede Oecumenisch Vaticaans Concilie lijkt het mij een dringende
noodzaak dat er wat helderheid komt door met gezag te antwoorden op de vraag
omtrent de continuïteit van dit Concilie – niet door dit af te kondigen maar
door dit aan te tonen – met de andere Concilies en omtrent de trouw ervan ten
aanzien van de Overlevering zoals zij altijd al van kracht is in de Kerk.”
“Het lijkt immers moeilijk,
zo niet onmogelijk, te komen tot de gewenste hermeneutiek van de continuïteit
[met het gehele voorafgaandelijke Leergezag] indien men niet eerst is gekomen
tot een aandachtige en wetenschappelijke analyse van de afzonderlijke
documenten, in hun geheel en in hun afzonderlijke argumenten, van de
onmiddellijke en verwijderde bronnen ervan maar daarentegen voortgaat erover te
praten en enkel de inhoud ervan te herhalen en deze voor te stellen als een
absolute nieuwigheid.”
“Een onderzoek van deze
draagwijdte overstijgt ten zeerste de mogelijkheden van één enkele persoon, en
dit niet enkel omdat éénzelfde argument vereist behandeld te worden vanuit
verscheidene perspectieven, - historisch, patristisch, juridisch, filosofisch,
liturgisch, theologisch, exegetisch, sociologisch, wetenschappelijk – maar ook
omdat elk document aan tientallen en tientallen argumenten raakt die enkel door
de geleerden in deze gebieden kunnen effectief beantwoordt worden.”
“Reeds lang geleden ontstond
in mij het idee – dat ik nu durf voor te leggen aan Uwe Heiligheid – van een
plechtige en zo mogelijk definitieve verklaring over het laatste Concilie in al
haar aspecten en inhouden. Het lijkt inderdaad logisch en noodzakelijk dat elk
aspect en elke inhoud zou worden bestudeerd in zichzelf en in de context van al
het overige en dit met het oog op alle bronnen en vanuit de specifieke
invalshoek van het voorafgaande kerkelijke
- zowel plechtig als gewoon – Leergezag. Op basis van zulk een breed en
objectief wetenschappelijk werk zal het vervolgens mogelijk zijn om materiaal
te leveren voor een zekere en objectieve beoordeling van Vaticanum II bij de
beantwoording van volgende – naast de vele andere – vragen:
1.
Wat is haar ware aard/wezen?
2.
In welke verhouding staat het pastorale karakter van
Vaticanum II - een begrip dat men op gezaghebbende wijze zal moeten preciseren
- tot het eventueel dogmatisch karakter? Verzoent zich het pastorale karakter
met het dogmatische karakter?
3.
Is het daadwerkelijk mogelijk om dogmatisch Vaticanum
II te definiëren? En dus naar het Concilie te verwijzen als zijnde dogmatisch;
nieuwe theologische beweringen funderen op het Concilie; in welke zin en met
welke limieten?
4.
Is het een "gebeurtenis" in de zin van de
professoren uit Bologna [de Alberigo-school, verantwoordelijk voor een
invloedrijke geschiedenis van Vaticanum II], die de verbindingen met het
verleden verbreekt een tijdperk instelt dat in elk aspect nieuw is? Of herleeft
het verleden in Vaticanum II "eodem sensu eademque sententia"?
Het is vanzelfsprekend dat
de hermeneutiek van de breuk en de hermeneutiek van de continuïteit afhangen
van de antwoorden op deze vragen. Maar indien de wetenschappelijke conclusie
leidt naar de hermeneutiek van de continuïteit als de enig mogelijke en
aanvaardbare conclusie, dan zal het noodzakelijk zijn te bewijzen – en dit meer
dan het louter declameren ervan – dat deze continuïteit werkelijk is en dat
deze zich toont, enkel in de onderliggende dogmatische identiteit. Indien dit,
geheel of ten dele, niet zou wetenschappelijk bewezen worden, dan is het
noodzakelijk dit rustig en eerlijk te zeggen en dit in antwoord op het
verlangen naar helderheid waarop men al bijna een halve eeuw wacht.”[1]
In zijn recente, zeer
gedocumenteerde en vernieuwende geschiedenis van Vaticanum II, welke eindelijk
aan het publiek een nauwkeurig en realistisch kader geeft van de prangende en
dramatische gebeurtenissen van dit Concilie besluit professor de Mattei als
volgt:
“Tot besluit van dit werk
zij het mij toegestaan mij met verering te richten tot Zijne Heiligheid
Benedictus XVI, in wie ik de opvolger van Petrus herken waarmee ik mij
onlosmakelijk verbonden voel en hem van harte mijn dank te betuigen dat hij de
poorten heeft opengezet voor een ernstig debat over Vaticanum II. Ik herhaal
dat ik een bijdrage tot dit debat heb willen leveren als historicus, niet als
theoloog maar ik verenig mij met de verzoeken van die theologen die met eerbied
en kinderlijke gehoorzaamheid aan de Plaatsvervanger van Christus op aarde
vragen een grondig onderzoek te bevorderen van Vaticanum II, in al haar
complexiteit en omvang, om op deze wijze de continuïteit van dit Concilie met
de twintig voorafgaande Concilies te verifiëren en de schaduwen en twijfels uit
te bannen, die bijna een halve eeuw de Kerk doen lijden, in de zekerheid echter
dat de poorten van de Hel Haar nooit zullen overwinnen (Mt. 16, 18).”[2]
Wij, ondertekenaars,
eenvoudige gelovigen, sluiten ons geheel en al aan bij deze gezaghebbende en
respectvolle vragen. In de zekerheid dat het ons niet ontbreekt aan kinderlijk
respect voor Uwe Heiligheid, staan wij onszelf toe enkele van deze “vele andere
vragen” toe te voegen – en dit als een verdere, zij het beknopte illustratie
van de delicate materie – welke volgens onze bescheiden mening vast en zeker
eindelijk een verhelderend antwoord zouden verdienen, en dit op basis van de
resultaten van de analyses van Prof. Gherardini en van andere theologen en
intellectuelen, welke al sinds het begin van het postconciliaire tijdperk
gevochten hebben om helderheid te verkrijgen over Vaticanum II:
5.
Wat is de exacte betekenis van het begrip “levende
traditie” in de constitutie Dei Verbum
over de goddelijke Openbaring? In zijn recente, grondige studie over het begrip
‘katholieke traditie’ stelt Prof. Gherardini dat in Vaticanum II zich
daarentegen een echte ‘copernicaanse revolutie’ zou hebben voorgedaan in de
opvatting omtrent de Traditie van de Kerk, omdat de dogmatisch waarde van de
Traditie er niet helder gedefinieerd wordt (DV 8); er is daar een ongewone reductio ad unum van de twee bronnen van
de Goddelijke Openbaring (Schrift en Traditie) welke steeds erkend zijn
geworden in de Kerk en bevestigd in de dogmatische Concilies van Trente en
Vaticanum II (DV 9); er verschijnt zelfs een aanslag op het dogma van de
inerrantie van de Heilige Geschriften omdat “nadat bevestigd is geworden dat
alles wat de gewijde schrijvers stellen van de Heilige Geest komt, het kenmerk
van de inerrantie enkel wordt toegeschreven aan ‘heilswaarheden’ of ‘verlossingswaarheden’,
aan een deel van het geheel (“veritatem, quam Deus nostrae salutis causae
Litteris Sacris consignari voluit”). Maar indien de Heilige Geest alles heeft
geïnspireerd wat de gewijde schrijvers hebben geschreven, dan zou de inerrantie
moeten toegepast worden op het geheel en niet enkel op heilswaarheden. De tekst
lijkt daarom onlogisch.[3]
6.
Wat is de exacte betekenis die men dient toe te
schrijven aan de nieuwe definitie van de Katholieke Kerk in de dogmatische
constitutie (welke nochtans geen dogma’s definieert) Lumen gentium over de Kerk? Indien deze definitie samenvalt met
deze van alle tijden – dat enkel de katholieke Kerk de enige en ware Kerk van
Christus is omdat deze de enige is die doorheen de eeuwen ongeschonden de
geloofsschat, ingesteld door Onze Heer en door de Apostelen onder leiding van
de Heilige Geest, heeft bewaard – waarom heeft men deze dan veranderd door te
schrijven – op een manier die niet makkelijk te begrijpen is voor de eenvoudige
gelovige en die nooit duidelijk is uitgelegd geworden (men moet dit durven
zeggen) – dat “de enige” Kerk van Christus “subsisteert in de katholieke Kerk,
bestuurd door de opvolger van Petrus en de bisschoppen in gemeenschap met hem ofschoon
men buiten haar meerdere elementen van heiliging en waarheid vindt, die, als
eigen gaven van Christus' Kerk, een uitnodiging zijn tot de katholieke eenheid.”
(LG 8). Lijkt het niet dat in deze formulering de katholieke Kerk verschijnt
als louter een deel van de Kerk van Christus? Een deel omdat de Kerk van
Christus, naast de katholieke Kerk, ook “meerdere elementen van heiliging en
waarheid”, geplaatst “buiten” de katholieke Kerk zou bevatten? Met als gevolg
dat de “enige ware godsdienst welke subsisteert in de katholieke Kerk (DH 1)
deze zou zijn van een “Kerk van Christus” die “elementen” bevat die buiten de
katholieke Kerk zouden liggen. Wie wil kan dit misschien ook zo begrijpen dat
de “enige ware godsdienst” volgens het Concilie ook subsisteert in de
niet-katholieke “elementen van de “Kerk van Christus”.
7.
Wat is de ware betekenis die men moet toeschrijven aan
het begrip van de Kerk algemeen begrepen als “Volk van God” (LG 9-17), een
begrip dat in het verleden enkel een deel van het geheel aanduidde, het geheel
dat daarentegen vertegenwoordigd werd door het “Mystieke Lichaam van Christus”?
8.
Welke betekenis dient men toe te schrijven aan de
weglating van de termen ‘bovennatuurlijk’ en ‘transsubstantiatie’ in de teksten
van het Concilie? Betreft deze weglating misschien ook de daarmee verbonden
concepten, zoals sommigen beweren?
9.
Wat is de exacte betekenis van de nieuwe wijze waarop
de collegialiteit verstaan wordt? Hoe moeten we de interpretatie die de Nota esplicativa praevia, geplaatst aan
het begin van Lumen gentium (ten
einde de controverse hierover onder de concilievaders te beslechten) hiervan
geeft, beschouwen in het licht van het altijdgeldende onderricht van de Kerk.
Wij verwijzen naar de twijfels zoals deze in zijn tijd helder zijn uiteengezet
door Romano Amerio:
“De Nota praevia
verwerpt de klassieke interpretatie van de collegialiteit, volgens de welke het
subject van de hoogste macht in de Kerk enkel de Paus is die deze meedeelt,
wanneer hij wil, met de universaliteit van de bisschoppen door hem
bijeengeroepen voor het Concilie. De hoogste macht is collegiaal enkel door de
mededeling ad nutum van de Paus. De Nota praevia verwerpt tevens de leer van
de nieuwlichters volgens de welke het subject van de hoogste macht in de Kerk
het college van bisschoppen is, verenigd de Paus en niet zonder de Paus die er
het hoofd van is, maar op zulke wijze dat wanneer de Paus de hoogste macht
uitoefent, ook alleen, hij deze uitoefent als hoofd van het college en dus als
vertegenwoordiger van het college, dat hij verplicht is te raadplegen om er te
betekenis van uit te drukken. Dit is de theorie die geënt is op de stelling die
spreekt over de veelzijdige [democratische] oorsprong van het gezag, een
stelling die moeilijk te verzoenen is met de constitutie van de Kerk [welke
hiërarchisch is en van goddelijke oorsprong, niet ontsproten aan het volk].
Terwijl de Nota praevia beide
theorieën verwerpt houdt ze stevig vast aan het feit dat de hoogste macht ligt
bij het college van bisschoppen, verenigd met het Hoofd [en dit is de grote
nieuwigheid], maar dat het Hoofd deze macht kan uitoefenen onafhankelijk van
het college, terwijl het college niet onafhankelijk kan zijn van het Hoofd [en
dit zou de toegeving zijn aan de Traditie].”[4]
En is het juist te stellen dat de toeschrijving van
juridisch machten, deze van een waar en eigenlijk college, aan de
bisschoppenconferentie de facto de
figuur van de bisschop heeft ontwaardigd en gedeformeerd? In feite lijken de
bisschoppen, als bisschoppen apart, voor niets meer mee te tellen in de Kerk
(Uwe Heiligheid moge ons onze openheid vergeven). Over dit punt nogmaals
Amerio:
“De meest betekenisvolle nieuwigheid van de
postconciliaire Kerk ligt erin dat participatie is gegeven aan alle organen van
de Kerk welke juridisch gedefinieerd zijn geworden zoals de permanente synode
van bisschoppen, de bisschoppenconferenties, de diocesane en nationale synodes,
de pastorale raden, priesterraden, etc. […]. De constitutie van de bisschoppenconferenties
heeft twee zaken voortgebracht: ze heeft de organische structuur van de Kerk
gedeformeerd en het gezag van de bisschoppen ontwaardigd.
Volgens het preconciliaire recht zijn de bisschoppen de
opvolgers van de Apostelen en besturen zij elk hun eigen bisdommen met gewone
macht, zowel in het geestelijke als in het tijdelijke en hierbij oefenen zij
legislatieve, juridische en uitvoerende macht uit (can. 329 en 335 CIC 1917).
Dit gezag is precies, individueel, en behoudens de instelling van de vicaris-generaal,
niet-delegeerbaar (de vicaris-generaal was daarenboven ad nutum van de bisschop) […]. Het decreet Christus Dominus over het pastorale ambt van de bisschoppen
schrijft aan het episcopale corps collegialiteit toe, d.w.z. “hoogste en volledige
macht over de universele Kerk” en deze macht zou in alles gelijk zijn aan deze
van de Romeinse Paus indien deze macht zou kunnen worden uitgeoefend zonder de
instemming van de Romeinse Paus. Deze hoogste macht is altijd toegeschreven
geworden [enkel] aan de verzamelde bisschoppen, bijeengeroepen door de Paus in
een oecumenisch Concilie. Maar er stelt zich de vraag of een autoriteit die
enkel in werking wordt gesteld door een instantie die hoger is dan haar, kan
beschouwd worden als een hoogste
gezag en of dit niet neerkomt op een loutere virtualiteit en als het ware een ens rationis. Maar volgens de geest van
Vaticanum II ligt de uitoefening van het bisschoppelijke macht waarin zich de
collegialiteit concretiseert in de macht van de bisschoppenconferenties.
Hier is het eigenaardig te zien hoe het decreet Christus Dominus (in nr. 37) de reden
voor deze nieuwe instelling vindt in de noodzaak voor de bisschoppen van
eenzelfde land om samen te werken en hoe niet gezien wordt dat deze
samenwerkingsband, vanaf nu juridisch bepaald, de orde van de Kerk verandert
door de bisschop te vervangen door een corps van bisschoppen en de persoonlijke
verantwoordelijkheid door deze van een collectieve verantwoordelijkheid, d.w.z.
een verdeelde verantwoordelijkheid […]. Met de instelling van de
bisschoppenconferenties is de Kerk nu een policentrisch corps geworden […]. Het
eerste gevolg van deze nieuwe structuur is dus de verzwakking van de band van
eenheid [met de Paus] zoals zichtbaar is geworden in de overvloed van
onenigheden over zeer belangrijke zaken [bv. de leer van de encycliek Humanae vitae van 25 juli 1968]. Het
tweede gevolg is het verlies aan gezag van de afzonderlijke bisschoppen; zij
leggen niet meer verantwoordelijkheid af aan hun eigen volk noch aan de Heilige
Stoel: in plaats van individuele verantwoordelijk komt er immers een collegiale
verantwoordelijkheid, die, aangezien deze zich bevindt in het gehele corps,
niet kan toegeschreven worden aan de afzonderlijke componenten van het corps.”[5]
10.
Welke betekenis dient men vandaag te geven aan de
figuur van de priester, deze authentieke instelling van de Kerk?[6]
Is het waar dat reeds vanaf het Concilie de priester van “priester van God”
verlaagd is geworden tot “priester van het Volk Gods” en gereduceerd is
geworden voornamelijk tot de functies van “animator” en “voorzitter van de
verzameling” van het “Volk Gods” en tot “sociaal werker”?
·
In dit verband worden bekritiseerd: Lumen gentium 10, 2 dat lijkt op
hetzelfde plan te willen stellen het “ambtelijk of hiërarchisch” priesterschap
en het zogenaamde “algemeen priesterschap van de gelovigen” – dat in het
verleden enkel als een eretitel werd aanzien – in de bewering dat beiden “in
betrekking staan tot elkaar” (“ad invicem tamen ordinantur”) (zie ook LG, 62,2);
·
Lumen
gentium 13, 3 dat het priesterschap aanduidt louter als “functie” van het “Volk
Gods”;
·
het feit dat de prediking van het Evangelie als
eerste wordt aangeduid betreffende de priesterlijke “functie” (Presbyterorum Ordinis nr. 4: “de
priesters, als medewerkers van de bisschoppen, [hebben] als eerste taak, aan
allen het Evangelie van God te verkondigen”) terwijl daarentegen het dogmatisch
Concilie van Trente gesteld heeft dat datgene wat de zending van de
priesterschap op de eerste plaats kenmerkt ligt in “de volmacht om Zijn Lichaam
en Bloed te consacreren (consecrandi), op te dragen (offerendi) en uit te delen
(ministrandi)” en ten tweede “om zonden te vergeven en niet te vergeven.” (DS
957/1764).
·
En is het waar dat Vaticanum II de facto het kerkelijk celibaat
ontwaardigd heeft door de bevestiging dat de “de volmaakte en blijvende
onthouding omwille van het koninkrijk der hemelen, die door Christus de Heer is
aanbevolen, […] is door de Kerk vooral voor
het priesterleven altijd zeer hoog gewaardeerd. … Ze wordt weliswaar niet door
het wezen zelf van het priesterschap vereist (PO 16); deze laatste bewering
gerechtvaardigd door een foutieve interpretatie van 1Tim. 3, 2-5 en Tit 1, 6?
11.
Wat is de precieze betekenis van het principe van de “creativiteit”
in de Heilige Liturgie, een principe dat ongetwijfeld het resultaat is van de
concessies aan de bisschoppenconferenties van een omvangrijke competentie in
deze materie, met in begrip van de mogelijkheid te experimenteren met nieuwe
vormen van eredienst om deze aan te passen aan het karakter en de tradities van
de volkeren en om deze zo veel mogelijk te vereenvoudigen? Dit alles wordt
voorgesteld in de constitutie Sacrosanctum
Concilium over de Heilige Liturgie: art. 22, 2 over de nieuwe competenties
van de bisschoppenconferenties; 37, 38, 39 en 40 over de aanpassing aan het
karakter en de tradities van de volkeren en over de criteria van de liturgische
aanpassing in het algemeen; art. 21 en 34 over de liturgische vereenvoudiging.
Werd een gelijkaardige mogelijkheid om te vernieuwen in de liturgie niet ten
allen tijde sterk afgewezen door het Leergezag van de Kerk? Het is waar dat SC
altijd de controle van de Heilige Stoel over de liturgie en de vernieuwingen
ervan oplegt (SC 22, 2 en 40, 1 en 2) maar deze controle heeft zich onbekwaam
getoond om de wijdverspreide vernietiging van de liturgie te verhinderen, een
vernietiging die vele gelovigen van de kerken verwijderd heeft en tot op de dag
van vandaag voortduurt, niettegenstaande de disciplinaire maatregelen om te
komen tot de eliminering van de begonnen misdrijven, maatregelen waaraan Uwe
Heiligheid stevig vasthoudt. Zou het gewenste onderzoek niet een licht kunnen
werpen op de motieven van dit falen?
We kunnen natuurlijk niet op alle vragen ingaan die
opgeworpen worden door de teksten van het Concilie en welke in verband staan
met de huidige situatie van de Kerk. Vele vragen zouden nog gesteld kunnen
worden waaronder over fundamentele themata als de gewetensvrijheid en het
oecumenisme. Wat dit betreft mogen wij enkel nog het volgende hieraan
toevoegen:
12.
Het principe van de godsdienstvrijheid, voor het eerst
afgekondigd door het Concilie als “mensenrecht” of “natuurlijk” recht van de
persoon, ongeacht zijn godsdienst, en dus prevalerend ten aanzien van het recht
van de enige Geopenbaarde Waarheid (onze katholieke godsdienst), die dient beleden
te worden als ware godsdienst met voorkeur ten aanzien van de anderen die niet
geopenbaard zijn en dus niet afkomstig zijn van God; dit principe, dat
gegrondvest is op de veronderstelling dat alle godsdiensten gelijk zijn, maar
waarvan de toepassing enkel indifferentisme, agnosticisme en uiteindelijk
atheïsme bevorderd heeft; dit principe, zoals het verstaan wordt door het
Concilie, waarin verschilt dit werkelijk met de gewetensvrijheid zoals die een
ereplaats krijgt toegewezen tussen de laïcale “rechten van de Mens”, beleden
door de ultralaïcale en anti-christelijke Franse Revolutie.
13.
Lijkt ook niet het huidige oecumenisme te leiden tot
een gelijkaardig resultaat (indifferentisme en verlies van het geloof), gezien
het feit dat het eigenlijke doel ervan niet zozeer lijkt te zijn de bekering
(in zoverre mogelijk) van het mensengeslacht tot Christus maar wel de eenheid
en zelfs de vereniging van het menselijk geslacht tot een soort van nieuwe Kerk
of mondiale religie, in staat om –zo wenst men – een messiaans rijk van vrede
en broederschap tussen alle volkeren te beginnen? Indien dit de doeleinden van
het oecumenisme zijn, welke gedeeltelijk reeds te vinden zijn in de pastorale
constitutie Gaudium et spes over de
Kerk en de huidige wereld, lijkt dan de actuele oecumenische dialoog niet
gevaarlijk af te stevenen op een soort van “akkoord tussen Christus en Belial”?[7]
Zou dan niet de gehele dialoog van de postconciliaire Kerk met de huidige wereld
opnieuw onderzocht moeten worden?
Heilige
Vader,
De vragen die wij U hebben durven stellen in dit
nederige Verzoek kunnen zeker
diegenen in de Hiërarchie ontstemmen die reeds verklaard hebben het Verzoek van
twee jaar geleden vanwege Professor Gherardini niet te waarderen. Het betreft
dat gedeelte van de Hiërarchie dat nog niet lijkt te hebben begrepen –sta ons
toe dit te zeggen- de uitzonderlijke ernst van de crisis die nochtans reeds
vijftig jaar de Heilige Kerk belaagt; een crisis waarvan de preconciliaire
tekenen op het Concilie explodeerden, zoals het boek van Prof. de Mattei en
daarvóór meer beknopt de werken van P. Ralph M. Wiltgen svd en Prof. Romano
Amerio aangetoond hebben.
Volgens ons geweten als gelovigen lijkt deze vraag, die
wij met al ons groot respect in dit Verzoek
gericht hebben, in volledige harmonie te zijn
-zo durven wij zeggen- met het werk van herstel, vernieuwing en
zuivering van de strijdende Kerk, een werk dat zo moedig ondernomen wordt door
Uwe Heiligheid, en dit niettegenstaande het verzet en de moeilijkheden van
allerlei aard zoals die bij iedereen bekend zijn. Wij verwijzen niet enkel naar
het onbuigzame handelen van Uwe Heiligheid tegen de corruptie van de zeden bij
een deel van de clerus noch naar de handelingen inzake het gezond maken van
sommige bekende katholieke caritas-instelingen, die nauwelijks meer dan de naam
‘katholiek’ hebben behouden.
Wij verwijzen ook naar de “liberalisering” van de
viering van de H. Mis in de antieke Romeinse ritus (welke oneigenlijk genoemd
wordt “tridentijns’ aangezien de Canon, volgens een stevige traditie, teruggaat
tot de apostolische tijd) en de toediening van de H. Sacramenten en de ritus
van het exorcisme volgens het preconciliaire rituaal. Wij verwijzen ook naar Uw
opheffing van de excommunicatie (omwille van welbekende disciplinaire redenen)
van de bisschoppen van de Priesterbroederschap S. Pius X, gesticht door Z. Exc.
Mons. Marcel Lefebvre, en dat deze “liberalisering” respectvol maar met
aandrang gevraagd werd aan Uwe Heiligheid, terwijl met dit doel ook een ‘Internationale
kruistocht van de H. Rozenkrans’ werd opgericht, die een brede aanhang heeft
gevonden bij de gelovigen.
In al deze bepalingen, welke zeker van het hoogste
belang zijn voor de wedergeboorte van de Kerk, bepalingen genomen motu proprio, in Uw volle gezag van
Paus, dat Zijn potestas iurisdictionis
over geheel de Kerk enkel ontleend aan Onze Heer, ziet onze sensus fidei van eenvoudige katholieken
duidelijk het werk van de Heilige Geest. Wij besluiten daarom ons nederig
Verzoek door de hulp van de Heilige Geest af te roepen opdat Uwe Heiligheid,
bij het ondernomen werk van herstel om Christus opnieuw tot centrum te maken
van het katholicisme (Ef. 1, 10), ook moge insluiten het gewenste heronderzoek
van het Concilie.
Met geheel onze kinderlijke devotie en ontzag,
In Domino et in corde Mariae
24 september 2011
Ondertekenaars van dit Verzoek aan de Heilige Vader,
Benedictus XVI
1. Prof. Paolo Pasqualucci, docente
di filosofia; 2. Mons. Brunero Gherardini, decano dei teologi italiani,
docente di Ecclesiologia; 3. Mons.
Antonio Livi, professore emerito di Filosofia della conoscenza nell'Università
Lateranense; 4. Prof. Roberto de Mattei, Università Europea di Roma; 5. Prof.
Luigi Coda Nunziante, a titolo personale e in qualità di presidente della
Associazione "Famiglia Domani"; 6. Dott. Paolo Deotto, direttore di
Riscossa Cristiana, www.riscossa cristiana.it; 7. Prof. Piero Vassallo, docente
di filosofia, condirettore di Riscossa Cristiana; 8. Prof. Emilio Biagini; 9.
Prof. Paolo Mangiante; 10. Prof. Primo Siena; 11. Dott. Luciano Garibaldi; 12.
Dott. Mauro Faverzani; 13. Dr.ssa Virginia Coda Nunziante; 14. Dott. Pucci
Cipriani; 15. Dott. Normanno Malaguti; 16. Dott. Giovanni Ceroni; 17. Dott.
Paolo Maggiolo; 18. Maria Viscidi; 19. Dr.ssa Carla D'Agostino Ungaretti – Roma;
20. Alfredo Bazzani – Verona; 21. Francesca Poluzzi; 22. Diacono Don Roberto
Donati – Firenze; 23. Fabio Scaffardi – Firenze; 24. Dott. Giovanni Catanzaro; 25.
Annarosa Berselli; 26. Tommaso Lopatriello - Policoro (MT); 27. Francesco Dal
Pozzo – Bologna; 28. Don Marcello Stanzione e tutta la Milizia di San Michele
Arcangelo; 29. Prof. Dante Pastorelli - Governatore della Venerabile
Confraternita di S. Girolamo e S. Francesco Poverino in S. Filippo Benizi,
Firenze. Presidente di Una Voce, sez. di Firenze; 30. Maria Eleonora
Bagnoli – Prato; 31. Cesaremaria Glori – Belluno; 32. Maria Matilde; 33.
Calogero Cammarata - Presidente di Inter Multiplices Una Vox – Torino; 34.
Dr.ssa Cristina Siccardi - Castiglione Torinese (TO); 35. Dott. Carlo Manetti -
Castiglione Torinese (TO); 36. Roberto Sgaramella – USA; 37. Alessandro Gnocchi;
38. Mario Palmaro; 39. Mario Crisconio - Cavaliere di Malta, Governatore del
Pio Monte della Misericordia (in Napoli), presidente di "Una Voce",
sezione di Napoli; 40. Enrico Villari - ingegnere e dottore in filosofia –
Napoli; 41. Marcello Paratore - docente di filosofia – Napoli; 42. Giuseppe De
Vargas Machuca - Primo Governatore della Reale Arciconfraternita e Monte del
SS. Sacramento dei Nobili Spagnoli – Napoli; 43. Giovanni Turco - docente
universitario, presidente della "Società Internazionale Tommaso
d'Aquino", sezione di Napoli; 44. Giovanni Tortelli - scrittore, studioso
di diritto ecclesiastico e storia della Chiesa – Firenze; 45. Luigi Torre,
avvocato – Genova; 46. Stefania Zanon Torre – Geonva; 47. Dott. Fausto Belfiori;
48. Don Roberto Donati, diacono dell'Arcidiocesi di Firenze; 49. Lucia Biancato
- Mogliano Veneto (TV); 50. Prof. Corrado Gnerre - Università Europea di Roma; 51.
Adriana Turcato – Treviso; 52. Umberto Bonvicini - Treviso
Vertaling uit het Italiaans:
A Belgian Thomist
[1] B.
GHERARDINI, Supplica al Santo Padre, in
appendice a: ID., Concilio Ecumenico Vaticano
II. Un discorso da fare, Casa Mariana Editrice, Frigento (AV),
2009, cm.editrice@immacolata.ws , pp. 254-256. In dit verzoek zijn alle teksten in rechte haakjes van de
schrijver, niet van de geciteerde auteur.
[3] B. GHERARDINI, “Quod et
tradidi vobis”. La Tradizione vita e giovinezza della Chiesa, in ‘Divinitas’,
Nova Series, 2010 (53) nn. 1-2-3, pp. 165-186.
[4] R. AMERIO, Iota Unum. Studiodelle variazioni della Chiesa cattolica nel secolo XX, Ricciardi,
Milano-Napoli, 1986², pp. 79-80 (§ 44).
[5]
Ibid., pp. 441-444 (§ 232 e 233).
[6] Noot
van de vertaler: De Italiaanse grondtekst voegt hieraan toe: ribattezzato
“presbitero” per motivi che al fedele restano oscuri? Lett.: “herdoopt ‘priester’
omwille van motieven die duister blijven voor de gelovigen”. Het Italiaans werkt hier met het onderscheid tussen ‘sacerdote’
en ‘presbitero’ dat wij in het Nederlands niet kennen.
[7] B. GHERARDINI, Quale accordo
fra Cristo e Beliar? Osservazioni teologiche sui problemi, gli equivoci ed i
compromessi del dialogo interreligioso, Fede & Cultura, Verona, 2009.
Abonneren op:
Posts (Atom)